ECLI:NL:RBDHA:2020:7073

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
NL20.13940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige binnentreding en gebruik van handboeien in vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. T. Stelpstra, betwistte de rechtmatigheid van de maatregel, onder andere vanwege een onrechtmatige binnentreding door de politie zonder toestemming en het gebruik van handboeien tijdens zijn overbrenging naar een transportbus. De rechtbank oordeelde dat de politie voldoende gemotiveerd had dat de omstandigheden een directe binnentreding zonder voorafgaande legitimatie rechtvaardigden, gezien het risico op letsel en escalatie. Daarnaast werd vastgesteld dat het gebruik van handboeien gerechtvaardigd was, omdat de eiser zich verzette tegen zijn staandehouding. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, en dat er geen schending van het recht op rechtsbijstand had plaatsgevonden, aangezien de eiser niet tijdig had aangegeven dat hij een voorkeursadvocaat had. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13940

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. W.P.R. Peeters),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. De rechtbank heeft eiser gehoord door middel van telehoren. Eiser is bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen E.J. Nyembo Katumbwe. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat er sprake is van een onrechtmatige binnentreding. Uit het schriftelijke verslag van het binnentreden blijkt dat de hoofdagent direct is binnengetreden zonder aan te kloppen, terwijl daar geen reden toe was.
1.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden.
Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, volgt uit tweede lid dat deze verplichtingen slechts gelden voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.
1.2.
Het schriftelijk verslag omtrent het binnentreden, neergelegd in een proces-verbaal van 9 juli 2020, vermeldt, voor zover hier van belang:
“(…)
Motivering voor het direct binnentreden zonder af te wachten of de deur verder
geopend zou worden na aankloppen; In het verleden heeft de vreemdeling suïcidepogingen
geuit, komt de vreemdeling meerdere keren voor in de politiesystemen met betrekking tot
geweldsdelicten en is bij het COA bekend als een agressief verbaal sterk aanwezig persoon.
Om het risico op letsel en escalatie te voorkomen heb ik besloten om direct binnen te treden
met gebruikmaking van de machtiging. Direct na openen van de deur is de verlichting aangezet in de unit. Ik zag in de unit 1 persoon direct achter de deur liggen in een bed. Ik heb mijn politie legitimatiepas getoond samen met de machtiging tot binnentreden aan de vreemdeling in de unit. Vervolgens heb ik mijzelf voorgesteld en het doel van onze binnenkomst kenbaar gemaakt.(…)”
1.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is met dit verslag op voldoende wijze gemotiveerd dat naleving van de verplichting, dat voorafgaand aan het binnentreden van de woning de opsporingsambtenaar zich legitimeert en mededeling doet van het doel van het binnentreden, onder de gegeven omstandigheden niet kon worden gevergd.
2. Eiser voert verder aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat er bij zijn overbrenging naar de transportbus ten onrechte gebruik is gemaakt van handboeien. In totaal stonden er zeven opsporingsambtenaren in de kamer van eiser, waardoor een ontsnapping onwaarschijnlijk was. Voorts was er volgens eiser ook geen sprake van een gevaar voor het leven of gezondheid van de opsporingsambtenaren. Eiser is zich pas gaan verzetten op het moment dat hem illegaal handboeien werden aangelegd.
2.1.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (Ambtsinstructie) kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
Op grond van het tweede lid kan de maatregel, bedoeld in het eerste lid, slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
Op grond van het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts gelegen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
2.2.
Het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding van 9 juli 2020 vermeldt, voor zover hier van belang:
“ (…)
Bij het transport van deze persoon is gebruik gemaakt van handboeien omdat: Betrokkene zich verzette tegen zijn staande houding. Hij probeerde fysiek tegen te werken door op te staan en duwde collega’s weg. Ook wilde hij niet luisteren naar wat hem medegedeeld werd. Om een mogelijke ontsnapping te voorkomen hebben wij de betrokkene geboeid. Eenmaal in het voertuig zijn de handboeien direct afgedaan. Betrokkene heeft geen zichtbaar letsel.(…)”
2.3.1.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat ten behoeve van het vervoer van eiser handboeien zijn aangelegd. Eiser heeft dit niet bestreden. Hieruit alsmede uit het hiervoor aangehaalde citaat leidt de rechtbank af dat eiser handboeien zijn aangelegd op een moment dat hij rechtens van zijn vrijheid was beroofd ter overbrenging naar een plaats voor verhoor.
2.3.2.
Uit het proces-verbaal kan verder worden afgeleid dat eiser handboeien zijn aangelegd nadat hij zich is gaan verzetten. In de stellingen van eiser dat hij zich pas is gaan verzetten toen bij hem onrechtmatig handboeien werden aangelegd en dat het wel vaker voorkomt dat processen-verbaal onjuistheden bevatten, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding te twijfelen.
2.3.3.
Tot slot kan uit voornoemd proces-verbaal genoegzaam worden afgeleid dat sprake was van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 22, tweede en derde lid, van de Ambtsinstructie en dat de handboeien zijn aangebracht in verband met mogelijk vluchtgevaar van de vreemdeling. De handboeien zijn dan ook in overeenstemming met de Ambtsinstructie aangelegd. Dat er op het moment van het aanleggen van de handboeien zes of zeven opsporingsambtenaren aanwezig waren biedt onvoldoende grond voor een andersluidend oordeel.
3. Eiser voert voorts aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat hij geen bijstand heeft gekregen van zijn voorkeursadvocaat. Eisers fundamentele recht op rechtsbijstand is geschonden.
3.1.
Op grond van paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt de vreemdeling tijdig in kennis gesteld van het recht om in het bijzijn van een advocaat gehoord te worden. Indien de vreemdeling een advocaat bij het gehoor wenst, worden de piketcentrale of de voorkeursadvocaat bericht over de voorgenomen inbewaringstelling. (…) Er mag met het gehoor worden begonnen zonder bijzijn van een advocaat:
  • indien de vreemdeling geen advocaat bij het gehoor wenst;
  • indien de vreemdeling wel een advocaat bij het gehoor wenst, en de advocaat heeft aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te kunnen of te willen zijn; of
  • indien de vreemdeling wel een advocaat bij het gehoor wenst, en er binnen twee uur na verzending van het bericht over de voorgenomen inbewaringstelling nog geen advocaat aanwezig is.
3.2.1.
Het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding van 9 juli 2020 vermeldt, voor zover hier van belang:
“ (…)
Op donderdag 09-07-2020 te Hoogeveen om 07:03 uur is deze persoon er op gewezen in de Franse taal met behulp van de beëdigde tolk mevr. Heersma met tolknummer 1609 dat deze ingeval van verhoor recht heeft op bijstand van een advocaat en een beëdigd tolk. Deze persoon gaf daarop te kennen hiervan geen gebruik te willen maken. Betrokkene gaf 2 maal toe aan geen advocaat te hebben.(…)”
3.2.2.
Het proces-verbaal van gehoor van 9 juli 2020 vermeldt, voor zover hier van belang:
“ (…)
Op 09-07-2020, te 07:08 werd de advocatenpiketdienst te Den Bosch per e-mail van het op handen zijnde gehoor op de hoogte gesteld. Op 09-07-2020 te 07:14 uur werd er een bericht ontvangen van de piketcentrale, dat Mr. A. Dogan piketmelding heeft geaccepteerd.(…)
Het gehoor vond plaats zonder aanwezigheid van de advocaat Mr. A. Dogan, omdat deze verklaarde niet bij het gehoor aanwezig te kunnen zijn.(…)
O: U hebt tijdens dit gehoor recht op rechtsbijstand. Daarom is op 09-07-2020 te 07:08 uur de piketcentrale per e-mail geïnformeerd. Op 09-07-2020 om 07:14 uur is er een bericht ontvangen van de piketcentrale dat de piketmelding is geaccepteerd door Mr. A. Dogan. Op 09-07-2020 om 09:09 uur heeft Mr. Dogan telefonisch contact opgenomen en aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te kunnen zijn. Hij gaf verder aan dat mocht u in vreemdelingenbewaring stellen, hij u later vandaag zal bezoeken.
A: Mijn advocaat is Mr. Peeters.
O: Waarom heeft u dan vanmorgen gezegd dat u geen advocaat heeft?
A: Mr. Peeters is mijn advocaat en niemand anders. (…)”
3.2.3.
Uit de hiervoor weergegeven processen-verbaal kan niet worden afgeleid dat eiser eerder dan na aanvang van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling te kennen heeft gegeven een voorkeursadvocaat te hebben. De enkele stelling van eiser dat hij voorafgaand aan het gehoor verschillende malen, waaronder tijdens de staandehouding, heeft aangegeven een (voorkeurs)advocaat te hebben biedt onvoldoende grond om aan de juistheid van de processen-verbaal te twijfelen. Het zorgvuldigheidsvereiste strekt bovendien niet zo ver dat de betrokken opsporingsambtenaren gehouden waren om alvorens een piketmelding te doen uit eigen beweging te onderzoeken welke advocaat eiser had bijgestaan in eerdere vreemdelingenrechtelijke procedures.
3.2.4.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld. De omstandigheid dat eiser bij aanvang van het gehoor te kennen heeft gegeven dat zijn gemachtigde zijn advocaat is en dat hij de bijstand van zijn gemachtigde bij het gehoor wenst, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van zijn beleid had moeten afwijken.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4.1.
Eiser heeft de hiervoor genoemde gronden, met uitzondering van de gronden 4a en 4b, bestreden. Verweerder heeft de grond 4e ter zitting laten vallen.
4.2.
Ten aanzien van de hiervoor onder 3c genoemde grond stelt eiser dat hij tijdens zijn asielprocedure – die eindigde op 16 maart 2020 – legaal in Nederland heeft verbleven. Na de gerechtelijke uitspraak van 16 maart 2020 moest hij Nederland verlaten, maar dat was op dat moment niet meer mogelijk vanwege de coronapandemie.
4.2.1
Eiser heeft op 2 augustus 2013 een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd gekregen. Nadien heeft hij gedurende meerdere periodes, ook in periodes dat er geen coronapandemie heerste, geen legaal verblijf gehad. Eiser heeft in die periodes geen pogingen ondernomen Nederland te verlaten, zodat deze grond aan eiser kan worden tegengeworpen. De beroepsgrond dat eiser tijdens de coronapandemie niet in staat was om Nederland te verlaten behoeft om die reden geen bespreking.
4.3.
De zware grond 3c en de onbestreden lichte gronden 4a en 4b kunnen de maatregel van bewaring reeds dragen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan hetgeen eiser ten aanzien van de overige gronden heeft aangevoerd.
5. Eiser voert tot slot aan dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is, omdat er geen vluchten naar de Democratische Republiek Congo (DRC) zijn en er geen zicht is op wanneer er weer vluchten zullen plaatsvinden. Met de opleving van het coronavirus is het aannemelijk dat de coronamaatregelen nog lange tijd zullen voortduren, aldus eiser.
5.1.
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat een laissez-passer is aangevraagd en dat daarop gewacht moet worden. Verweerder heeft aangegeven dat de luchthaven in Kinshasa open is voor repatriëringsvluchten.
5.2.
De stelling van eiser dat de verspreiding van het coronavirus in Afrika (weer) toeneemt biedt op dit moment onvoldoende grond om aan te nemen dat de maatregelen rondom het coronavirus niet binnen redelijke termijn zullen worden versoepeld en zicht op uitzetting van eiser reeds op dit moment ontbreekt. Daarbij heeft de rechtbank de duur van de inbewaringstelling van eiser betrokken. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat eiser niet met een repatriëringsvlucht naar DRC uitgezet kan worden.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Mohamed, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.