ECLI:NL:RBDHA:2020:7065

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3043
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens geen rechtmatig verblijf in Nederland

Op 28 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de intrekking van de bijstandsuitkering van verzoeker, die geen rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben. Verzoeker, die de Turkse nationaliteit heeft en vader is van een Nederlands minderjarig kind, had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van een afgeleid verblijfsrecht. Deze aanvraag werd afgewezen en het bezwaar daartegen werd ongegrond verklaard, waardoor verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verbleef.

Verzoeker heeft tegen het besluit van de gemeente bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker vanwege het ontbreken van inkomen geen griffierecht verschuldigd is. De rechter overwoog dat er sprake moest zijn van een spoedeisend belang om het verzoek om een voorlopige voorziening inhoudelijk te kunnen beoordelen. Verzoeker stelde dat hij in een acute financiële noodsituatie verkeerde, omdat hij sinds 19 maart 2020 geen inkomen meer had.

De voorzieningenrechter concludeerde echter dat verzoeker vanaf 19 maart 2020 niet meer voldeed aan de voorwaarden voor bijstand, omdat hij geen rechtmatig verblijf had. De rechter verwees naar de relevante wetgeving en eerdere rechtspraak, waaruit bleek dat het instellen van beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning de werking van het besluit niet opschortte. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, maar niet op een openbare zitting vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3043
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S. Süzen),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, (gemachtigde: M. Schuurman).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het recht van verzoeker op een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) per direct beëindigd en over de periode van 19 maart 2020 tot en met 2 april 2020 ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vanwege de uitbraak van het Coronavirus de voorzieningenrechter toestemming gegeven om de zaak zonder zitting schriftelijk af te doen.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker vanwege het ontbreken van inkomen of vermogen geen griffierecht is verschuldigd.
2. De voorzieningenrechter overweegt dat, alleen wanneer aan een verzoek om een voorlopige voorziening een spoedeisend belang ten grondslag ligt, een inhoudelijke beoordeling daarvan kan plaatsvinden. Een spoedeisend belang kan worden aangenomen als sprake is van een acute (financiële) noodsituatie. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij met ingang van 19 maart 2020 geen inkomen meer heeft en daardoor in een financiële noodsituatie verkeert. Volgens verzoeker is hij niet in staat om te kunnen voorzien in zijn noodzakelijke kosten van zijn bestaan en zijn vaste lasten. De voorzieningenrechter ziet hierin reden om aan te nemen dat verzoeker voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
4. Verzoeker is vader van een Nederlands minderjarig kind en heeft zelf de Turkse nationaliteit. Op 1 november 2018 heeft hij een aanvraag ingediend om een verblijfsdocument op basis van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 2 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 inzake van Chavez-Vilchez. Deze aanvraag is bij beschikking van 4 november 2019 afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beschikking van 19 maart 2020 door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ongegrond verklaard. Aan verzoeker is in die beschikking meegedeeld dat hij geen verblijfsrecht heeft in Nederland. In die beschikking geeft de IND aan dat de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tot gevolg heeft dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij, indien hij tegen dit besluit beroep instelt, de behandeling van dat beroep niet in Nederland mag afwachten. Indien verzoeker binnen vier weken na de datum van de beschikking een verzoek om voorlopige voorziening indient, mag hij de uitspraak daarvan in Nederland afwachten.
5. Verzoeker heeft ten aanzien van de IND-beschikking beroep ingesteld bij deze rechtbank en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Op dat verzoek was ten tijde van de behandeling van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening nog niet beslist
6. Verweerder heeft op 26 maart 2020 vanuit de Basisregistratie Personen een melding ontvangen dat de verblijfscode van verzoeker met ingang van 19 maar 2020 is gewijzigd van 30 naar 98, inhoudende dat verzoeker geen verblijfstitel meer in Nederland heeft.
In verband hiermee heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
7. Verzoeker heeft in de kern aangevoerd dat hij een rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en recht heeft op bijstand, in ieder geval zolang zijn verblijfsrechtelijke beroepsprocedure tegen de afwijzing van zijn verblijfsvergunning nog loopt. Volgens verzoeker heeft de wetgever in de Memorie van Toelichting van de Vw 2000 (kamerstukken II 1998/99, 26732, nr. 3, blz. 63) de mogelijkheid onderkend dat niet alleen het instellen van een administratief beroep maar ook het instellen van een beroep op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 een opschortende werking kan hebben. Verzoeker wijst erop dat in de beschikking van de staatssecretaris van Justitie van 19 maart 2020 is opgenomen dat hij de beslissing op het beroepschrift in Nederland mag afwachten op het moment dat hij binnen 4 weken een verzoekschrift voorziening indient. Dit heeft hij gedaan, en daarom mag hij de uitspraak op het beroepschrift in Nederland afwachten zonder dat de voorzieningenrechter een uitspraak hoeft te doen op het verzoek om een voorlopige voorziening, aldus verzoeker.
8. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling is, voor zover van belang, bepaald dat voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijk wordt gesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 (toegelaten is geweest), binnen de termijn van artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
9.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 maart 2020 tot en met 2 april 2020.
9.2.
Anders dan verzoeker betoogt schort het ingestelde beroep van verzoeker tegen de beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 maart 2020 de werking van dat besluit niet. Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling uitsluitend rechtmatig verblijf in Nederland in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Er is echter geen wetsbepaling op grond waarvan uitzetting van verzoeker in afwachting van het (hoger) beroep inzake besluiten van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie achterwege dient te blijven. Op grond van artikel 73, eerste lid van de Vw 2000, voor zover van belang, wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning slechts opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, inden bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist. Het beroep bij de rechtbank wordt hierin niet vermeld. Nu er (nog) geen rechterlijke beslissing is op grond daarvan uitzetting van verzoeker achterwege dient te blijven, biedt artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 geen basis voor gelijkstelling vanaf 19 maart 2020 van verzoeker aan een Nederlander als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw. In wat verzoeker heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding af te wijken van de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB 2016:2923) dat de vreemdeling slechts hangende het eerste rechtsmiddel tegen een besluit (in dit geval: het bezwaar) rechtmatig verblijf houdt waarna niet langer sprake is van rechtmatig verblijf. In de rechtspraak ziet de voorzieningenrechter ook geen steun voor het betoog van verzoeker dat uit hiervoor genoemde Memorie van Toelichting volgt dat het instellen van beroep bij de rechtbank de werking van het besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie opschort.
9.3.
Ook de omstandigheid dat in de vreemdelingenprocedure verzoeker de voorzieningenrechter heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen op grond waarvan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hem niet kan uitzetten gedurende zijn beroepsprocedure is onvoldoende om te spreken van rechtmatig verblijf. De voorzieningenrechter heeft hiertoe immers (vooralsnog) niet besloten.
9.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat verzoeker vanaf 19 maart 2020 niet meer voldeed aan de voorwaarden die recht geven op bijstand. Dit betekent dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af .
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 28 juli 2020 door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.