ECLI:NL:RBDHA:2020:7046

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
09/767033-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Celstraf en TBS met dwangverpleging voor brandstichting met dodelijke afloop

Op 29 juli 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting met dodelijke afloop. De verdachte, geboren in 1998 en thans gedetineerd in een psychiatrisch centrum, werd beschuldigd van het opzettelijk aansteken van branden in Hillegom, waarbij op 17 januari 2019 een bewoner om het leven kwam. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op verschillende data, waarbij de officier van justitie, mr. W. Bos, de vordering indiende en de verdediging werd vertegenwoordigd door mr. D. van den Hoogen. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, wat leidde tot gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen. De verdachte heeft tijdens de zitting spijt betuigd en verklaard dat hij niet had bedoeld dat het zo ernstig zou worden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar, met aftrek van voorarrest, en heeft daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd, gezien de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte en het hoge recidiverisico. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen, die voortvloeiden uit de brandstichting, en heeft de verdachte verplicht deze schade te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/767033-19 en 09/765024-19 (t.t.z. gev.)
Datum uitspraak: 29 juli 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Zwolle.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 17 juli 2019, 9 oktober 2019,
17 december 2019, 5 maart 2020 (alle pro forma) en 15 juli 2020 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. W. Bos en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. D. van den Hoogen naar voren is gebracht.
Namens de benadeelde partijen hebben ter terechtzitting van 15 juli 2020 de volgende raadslieden het woord gevoerd:
- mr. I. Raterman namens [BP 1] ;
- mr. G.J.M. Kruizinga namens [BP 2] ;
- mr. H.A.F.C. Tack namens [BP 3] , [BP 4] , [BP 5] , [BP 6] , [BP 7] ,
[BP 8] en [BP 9] ;
- mr. M.R.M. Schaap namens [BP 10] , [BP 11] en [BP 12] en haar twee minderjarige kinderen [naam kind1 BP12] en [naam kind2 BP12] .
De rechtbank heeft de voeging bevolen van de dagvaarding met parketnummer 09/767033-19 (hierna te noemen dagvaarding I) met de dagvaarding met parketnummer 09/765024-19 (hierna te noemen dagvaarding II).

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
t.a.v. dagvaarding I:
1.
hij op of omstreeks 17 januari 2019 te Hillegom
opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met
(een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die brandbare stof(fen) en/of
een pand gelegen [adres 1] geheel of gedeeltelijk is/zijn
verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
en daarvan gemeen gevaar voor de (overige) zich in en/of nabij dat pand
bevindende goederen en/of naastgelegen panden, in elk geval gemeen gevaar voor
goederen
en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in
voornoemde en/of naastgegelen pand(en) bevindende personen, in elk geval
levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of
anderen
te duchten was,
en waarbij de zich in dat pand bevindende [naam slachtoffer] tengevolge van die
brand is overleden.
2.
hij op of omstreeks 8 juli 2017 te Hillegom
opzettelijk brand heeft gesticht in een pand gelegen [adres 2] door open
vuur in aanraking te brengen met één of meer brandbare goed(eren)/stof(fen)
ten gevolge waarvan die goed(eren)/stof(fen) en/of één of meerdere stukken
tuingereedschap geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk
geval brand is ontstaan,
en daarvan gemeen gevaar voor de overige zich in dat pand bevindende goederen
en/of omliggende panden, in elk geval gemeen gevaar voor
goederen, te duchten was.
t.a.v. dagvaarding II:
hij op of omstreeks 06 februari 2015 te Hillegom, tezamen en in vereniging
met anderen of een ander, althans alleen,
opzettelijk brand heeft gesticht in een schuur/pand (gelegen [adres 3] )
door open vuur in aanraking te brengen met benzine en/of stro, althans met een
brandbare stof
ten gevolge waarvan die benzine en/of stro en/of voornoemde schuur/pand geheel
of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan
gemeen gevaar voor de zich in die schuur/dat pand bevindende goederen, in elk
geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De verdenking komt er op neer dat de verdachte over een periode van enkele jaren drie branden heeft gesticht in Hillegom. Aan de verdachte is bij dagvaarding I onder 1 ten laste gelegd dat hij op 17 januari 2019 opzettelijk brand heeft gesticht, waardoor gevaar voor goederen en personen is ontstaan en waardoor [naam slachtoffer] is overleden. Bij dagvaarding I onder 2 is de verdachte ten laste gelegd dat hij op 8 juli 2017 opzettelijk brand heeft gesticht waardoor gevaar voor goederen is ontstaan. Ten slotte is aan de verdachte bij dagvaarding II ten laste gelegd dat hij op 6 februari 2015 samen met een ander opzettelijk brand heeft gesticht.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank het bij dagvaarding I en II ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zal verklaren.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Nu de verdachte hetgeen de rechtbank bewezen zal verklaren heeft bekend tegenover de politie en deze bekentenis heeft herhaald ter zitting en door zijn raadsvrouw hiervoor geen vrijspraak is bepleit, zal de rechtbank volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van dagvaarding I, feit 1:
  • de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 15 juli 2020;
  • het proces-verbaal verhoor bevelvoerder brandweer Hillegom d.d. 6 februari 2019, blz. 210 – 211;
  • het proces-verbaal inbeslagneming en lijkschouw overledene, met als bijlage het schouwverslag van GGD Hollands Midden betreffende [naam slachtoffer] d.d. 17 januari 2019, blz. 11 – 14 van het forensisch dossier;
  • het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 28 januari 2019, blz. 26 – 36 van het forensisch dossier.
Ten aanzien van dagvaarding I, feit 2:
  • de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 15 juli 2020;
  • het proces-verbaal van verhoor [naam getuige] d.d. 1 februari 2020, blz. 1178 – 1187 van het vervolg dossier;
  • het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 12 november 2017, blz. 40 – 41 van het A- dossier.
Ten aanzien van dagvaarding II:
  • de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 15 juli 2020;
  • het proces-verbaal van verhoor [naam getuige] d.d. 1 februari 2020, blz. 1178 – 1187 van het vervolg dossier;
  • het proces-verbaal van bevindingen van wijkagent [naam 1] d.d. 7 februari 2015, blz. 81 van het dossier PL1500/2015041013.
Op grond van deze bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte de hem bij dagvaarding I onder 1 en 2 en bij dagvaarding II ten laste gelegde feiten heeft begaan.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
t.a.v. dagvaarding I:
1.
hij op 17 januari 2019 te Hillegom opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met brandbare stoffen, ten gevolge waarvan die brandbare stoffen en
een pand gelegen
aan de[adres 1] geheel of gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de (overige) zich in en/of nabij dat pand bevindende goederen en naastgelegen panden, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in voornoemde en naastge
le
gen panden bevindende personen te duchten was, en waarbij de zich in dat pand bevindende [naam slachtoffer] ten gevolge van die brand is overleden.
2.
hij op 8 juli 2017 te Hillegom opzettelijk brand heeft gesticht in een pand gelegen
aan de[adres 2] door open vuur in aanraking te brengen met één of meer brandbare goed(eren)/stof(fen) ten gevolge waarvan die goed(eren)/stof(fen) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de overige zich in dat pand bevindende goederen en omliggende panden te duchten was.
t.a.v. dagvaarding II:
hij op 06 februari 2015 te Hillegom, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht in een schuur (gelegen
aan de[adres 3] ) door open vuur in aanraking te brengen met benzine en/of stro, ten gevolge waarvan die benzine en/of stro en/of voornoemde schuur geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de zich in die schuur bevindende goederen te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
5. De strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is eveneens strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De oplegging van straf en/of maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het bij dagvaarding I onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, en dat aan hem daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging wordt opgelegd.
Ten aanzien van het bij dagvaarding II ten laste gelegde heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte schuldig zal worden verklaard zonder oplegging van straf.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de gevorderde TBS met dwangverpleging heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsvrouw heeft uitdrukkelijk verzocht een kortere gevangenisstraf op te leggen dan de gevorderde negen jaar, zodat de verdachte zo snel mogelijk aan zijn behandeling kan beginnen. Zij heeft daarbij ook gewezen op het feit dat de brand aan de [adres 1] uitgebreid in de media heeft gestaan, en op de lange duur van de voorlopige hechtenis.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
T.a.v. dagvaarding I:
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
Op 17 januari 2019 heeft de verdachte in Hillegom brand gesticht in een pand aan de [adres 1] , waarin kamers werden verhuurd. De verdachte heeft het internetkastje in de meterkast aangestoken. Daarna is de verdachte weggefietst naar zijn werk. De brand heeft vervolgens in het pand razendsnel om zich heen gegrepen. De bewoners, die op dat moment in hun in het pand gelegen kamers lagen te slapen, werden in hun slaap door de brand overvallen. Enkele bewoners zijn, slechts in nachtkleding gekleed, naar het dak gevlucht. Anderen hebben via een balkon kunnen ontsnappen.
[naam slachtoffer] heeft niet kunnen vluchten. Hij is na de brand door de brandweer in zijn kamer gevonden. Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat de brand hem fataal is geworden. De verdachte heeft hem het meest fundamentele recht ontnomen waarover een mens beschikt: het recht op leven. De nabestaanden, vrienden en bekenden van [naam slachtoffer] is hiermee onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht waarmee zij de rest van hun leven geconfronteerd zullen blijven.
Dit is ook naar voren gekomen in de schriftelijke slachtofferverklaring die uit naam van de familie van [naam slachtoffer] ter terechtzitting is voorgelezen: [naam slachtoffer] was een uitzonderlijk begaafde leerling en student die, nadat hij was afgestudeerd aan de beste universiteit van China, naar Nederland kwam om aan de Universiteit Leiden te promoveren in de sterrenkunde. [naam slachtoffer] grote intelligentie en capaciteiten beloofden hem een glansrijke toekomst te brengen. Hij werd een ster van het district genoemd, tot grote trots van zijn ouders en zijn geboortedorp. Zijn overlijden heeft pijn en neerslachtigheid veroorzaakt bij zijn familie. Voor hen leek alle verdriet van de wereld boven hen te blijven hangen als een donkere wolk, waaruit druppels zich over hen uitstortten. Deze tragedie heeft hen psychologisch en spiritueel in het hart getroffen. Zij hebben al hun hoop en levenslust verloren, zo blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring.
Ook voor de andere bewoners van het pand, die nietsvermoedend lagen te slapen, is door de brandstichting vrijwel direct een levensgevaarlijke situatie ontstaan. Dat de in hun slaap overvallen bewoners tijdig wakker zijn geworden en hun woning hebben kunnen ontvluchten, is niet aan het handelen van de verdachte te danken.
Zij worden nog steeds geconfronteerd met de gevolgen van de brand. De ravage en de schade die de brand heeft veroorzaakt, waren enorm. Het pand waarin de slachtoffers woonden, brandde grotendeels uit. Alle spullen in hun woningen, waaronder voorwerpen die voor hen emotionele waarde vertegenwoordigden, zijn verbrand. Hoe ingrijpend de gevolgen voor de bewoners zijn geweest, blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaringen die enkelen van hen ter terechtzitting hebben voorgelezen. De brand is voor hen een zeer traumatische gebeurtenis geweest. Bij sommigen van hen is een posttraumatische stressstoornis geconstateerd. Achteraf hebben zij zich gerealiseerd dat zij door het oog van de naald zijn gekropen en dat hun hetzelfde lot als [naam slachtoffer] had kunnen treffen. Zij zijn enorm geschrokken en kunnen niet bevatten waarom een medebewoner hun leven zo in gevaar heeft gebracht.
Ook omwonenden van het pand zijn geconfronteerd met de gevolgen van de brand.
De verdachte heeft zich naast de brand in het gebouw aan de [adres 1] ook schuldig gemaakt aan brandstichting in een pand op de [adres 2] , waarbij sprake was van gemeen gevaar voor goederen.
De verdachte heeft ter zitting spijt betuigd voor zijn handelen. Hij heeft verklaard dat het nooit zijn bedoeling is geweest dat het zo erg uit de hand zou lopen. De verdachte heeft verklaard dat hij dacht: “een beetje rookschade, leuk”. Het motief voor de brandstichtingen was ook financieel van aard, aldus de verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op het handelen van de verdachte niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het strafblad van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 16 juni 2020. Daaruit volgt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op de volgende rapportages betreffende de verdachte:
  • het Pro Justitia rapport van 10 september 2019, opgemaakt door R. Brandsma, gezondheidszorgpsycholoog;
  • het Pro Justitia rapport van 20 september 2019, opgemaakt door dr. N. Duits, psychiater.
De psycholoog concludeert dat de verdachte een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens heeft in de vorm van een licht verstandelijke beperking en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en borderline trekken. Hier was ook sprake van ten tijde van het begaan van de ten laste gelegde feiten en dit beïnvloede de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte. Het ten laste gelegde gedrag kan begrepen worden als een destructief uitageren van spanningen die niet verdragen worden en die de verdachte vanwege de gebrekkige ontwikkeling niet op een adequate wijze kan reguleren. Dit gedrag wordt gefaciliteerd door gebrekkige empathie en gewetensfunctie die onvoldoende afremmen, waarbij aanwijzingen zijn voor een opportunistisch financieel motief, aldus de psycholoog. De psycholoog adviseert het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte.
De psychiater heeft grotendeels gelijkluidend gerapporteerd aan de psycholoog. Ten aanzien van de diagnose heeft de psychiater daarnaast geconcludeerd dat de verdachte ook een impulsregulatiestoornis heeft en mogelijk pyromane kenmerken. De verdachte kan door zijn gebrekkige ontwikkeling niet omgaan met frustratie en verlating en reageert dan impulsief. Hij heeft zich dan niet in de hand, is zelfdestructief, en voor de ander heeft hij dan weinig oog. De verdachte heeft een fascinatie voor brand. De psychiater adviseert de ten laste gelegde brandstichtingen verminderd toe te rekenen aan de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusies van de psychiater en de psycholoog over de mate van toerekening voldoende worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank neemt deze conclusies dan ook over en maakt deze tot de hare. Dit betekent dat de rechtbank de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte zal toerekenen.
De straf
Naar het oordeel van de rechtbank kan gezien de ernst van de bewezenverklaarde feiten niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf.
Over de vraag hoe hoog die straf moet zijn, overweegt de rechtbank als volgt.
Brandstichting behoort tot één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent, omdat als gevolg van dit delict onbeheersbare, zeer gevaarzettende situaties voor personen of goederen kunnen ontstaan. Dit is ook gebleken op de [adres 1] . De rechtbank heeft bewezen verklaard dat bij de brandstichting op de [adres 1] [naam slachtoffer] is overleden en er bovendien levensgevaar voor verschillende andere personen is geweest. De maximumstraf voor brandstichting, de dood ten gevolge hebbend, betreft een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig jaren.
Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank ook acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. In dit geval is sprake van een aanzienlijk aantal strafverzwarende omstandigheden die een hogere gevangenisstraf rechtvaardigen. Zo gaat het om meerdere brandstichtingen en was er op de [adres 1] sprake van een grote gevaarzetting en woonden er in het pand meerdere mensen. Met name dat de verdachte ’s nachts brand heeft gesticht, terwijl de bewoners in het pand aan het slapen waren, en hij zich voorts geenszins heeft bekommerd om de grote gevaren voor de bewoners, wordt hem zwaar aangerekend.
Bovendien waren er naastgelegen panden die gevaar liepen door de brandstichting. Als strafverzwarende omstandigheid neemt de rechtbank verder mee dat ook sprake was van een financieel oogmerk op verzekeringsgeld.
Als strafverminderende omstandigheid houdt de rechtbank er rekening mee dat de bewezenverklaarde feiten de verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Alles afwegende acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
De maatregel
Het risico op herhaling van gewelddadig gedrag wordt door de psycholoog als hoog ingeschat. Gezien de combinatie van het ten laste gelegde en de vastgestelde gebrekkige ontwikkeling wordt een langdurige beveiliging van de maatschappij noodzakelijk geacht. De psycholoog adviseert de maatregel TBS met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Ook de psychiater schat het recidiverisico in als hoog en adviseert aan de verdachte TBS met dwangverpleging op te leggen voor de bewezenverklaarde feiten. Dan kan de verdachte mogelijk leren omgaan met zijn beperkingen, met gericht risicomanagement voor de relevante risico-indicatoren.
Naast voornoemde rapporten van de psycholoog en de psychiater heeft de rechtbank tevens kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 4 oktober 2019, opgesteld door [naam 2] , reclasseringswerker. De reclassering constateert een delictpatroon in het plegen van brandstichtingen. De situatie van de verdachte wordt door de reclassering zeer zorgelijk genoemd. Er zijn vele problemen op diverse leefgebieden, er zijn geen beschermende factoren, er is sprake van psychische en psychiatrische problematiek en de aard van de feiten is ernstig. Het ontbreekt de verdachte aan ziektebesef en –inzicht. De reclassering acht daarom behandeling en begeleiding in een justitieel kader noodzakelijk. Net als de psycholoog en de psychiater schat de reclassering de kans op recidive in als hoog.
Ook de reclassering adviseert daarom aan de verdachte TBS met dwangverpleging op te leggen.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het eens is met het advies om hem de maatregel van TBS met dwangverpleging op te leggen. Hij wil uitzoeken waarom hij de branden heeft gesticht en wil aan zichzelf werken, ook aan andere problemen die hij heeft, aldus de verdachte.
De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten voor het opleggen van de maatregel van TBS is voldaan. De bewezenverklaarde brandstichtingen zijn immers misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, terwijl tijdens het begaan van deze feiten bij de verdachte een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van deze maatregel eist.
Naar het oordeel van de rechtbank is de problematiek van de verdachte en het daaruit voortvloeiende herhalingsgevaar zodanig, dat het niet verantwoord is om hem onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De bescherming van de veiligheid van de
samenleving noodzaakt daarom tot het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging.
Daarnaast overweegt de rechtbank uitdrukkelijk dat de maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaar niet op voorhand uitgesloten zijn.
T.a.v. dagvaarding II:
Als minderjarige heeft de verdachte, tezamen met een ander, in opdracht van zijn moeder opzettelijk brand gesticht in een schuur op 6 februari 2015. In verband met persoonlijke omstandigheden van de verdachte voorafgaand aan en ten tijde van het feit, en omstandigheden die zich na het feit hebben voorgedaan, zal de rechtbank met toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht geen afzonderlijke straf of maatregel opleggen ten aanzien van dagvaarding II.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De vorderingen van de benadeelde partijen
7.1
De inhoud van de vorderingen
De volgende personen hebben zich ten aanzien van dagvaarding I, feit 1 als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
7.1.1.
[BP 1] , de vader van [naam slachtoffer] , met een vordering ten bedrage van
€ 27.912,60, bestaande uit € 7.912,60 aan kosten lijkbezorging en € 20.000,00 aan affectieschade.
7.1.2.
[BP 2] , de moeder van [naam slachtoffer] , met een vordering ten bedrage van
€ 20.000,00, bestaande uit affectieschade.
7.1.3.
[BP 3] en [BP 4] , met een vordering ten bedrage van € 36.000,00, bestaande uit (zo begrijpt de rechtbank uit de conclusie onder de toelichting op de vordering van 11 juli 2020) € 21.000,00 aan materiële schade en aan immateriële schade € 7.500,00 voor [BP 3] en € 7.500,00 voor [BP 4] .
7.1.4.
[BP 5] , met een vordering ten bedrage van € 10.560,00, bestaande uit
€ 3.060,00 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade.
7.1.5.
[BP 6] , met een vordering ten bedrage van € 10.324,52, bestaande uit
€ 2.824,52 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade.
7.1.6.
[BP 7] , met een vordering ten bedrage van € 10.800,00, bestaande uit
€ 3.300,00 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade.
7.1.7.
[BP 8] , met een vordering ten bedrage van € 7.885,00, bestaande uit
€ 385,00 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade.
7.1.8.
[BP 9] , met een vordering ten bedrage van € 16.375,30, bestaande uit
€ 3.875,30 aan materiële schade en € 12.500,00 aan immateriële schade.
7.1.9.
[BP 13] , met een vordering ten bedrage van € 9.498,50, bestaande uit
€ 6.498,50 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade.
7.1.10.
[BP 10] , met een vordering ten bedrage van € 25.478,30, bestaande uit € 12.978,30 aan materiële schade en € 12.500,00 aan immateriële schade.
7.1.11.
[BP 11] , met een vordering ten bedrage van € 19.039,50, bestaande uit
€ 10.539,50 aan materiële schade en € 8.500,00 aan immateriële schade.
7.1.12.
[BP 12] en haar twee minderjarige kinderen, [naam kind1 BP12] en [naam kind2 BP12] , met een vordering ten bedrage van € 12.500,00, bestaande uit immateriële schade.
Ten aanzien van alle vorderingen geldt dat is gevorderd deze te vermeerderen met de wettelijke rente en dat is verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vorderingen van alle benadeelde partijen, alle te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de vorderingen verzocht niet de schadevergoedings-maatregel op te leggen, subsidiair de vervangende hechtenis op 1 dag te bepalen, nu niet te verwachten is dat de verdachte deze bedragen kan terugverdienen gezien een te verwachten langdurige TBS en een beperkte verdiencapaciteit.
Voorts heeft de raadsvrouw ten aanzien van alle vorderingen verzocht de wettelijke rente toe te kennen vanaf de datum van het vonnis.
Ten aanzien van de vorderingen van
[BP 1] en [BP 2]heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met de inzamelingsactie voor de ouders van [naam slachtoffer] , waarbij
€ 22.000,00 is opgehaald. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het gevorderde bedrag dient te worden geïndexeerd naar de Chinese maatstaf, wat volgens de McDonald’s-Index zou uitkomen op een bedrag van € 13.625,00. Ten aanzien van de gevorderde pensioenschade ontbreekt volgens de raadsvrouw mogelijk het causaal verband.
Ten aanzien van de vorderingen van de cliënten van mr. Tack heeft de raadsvrouw verzocht de immateriële schade te matigen omdat deze onvoldoende onderbouwd is nu niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Ten aanzien van de vordering inzake de materiële schade van
[BP 4] en [BP 3]heeft de raadsvrouw verzocht (ook) het subsidiaire bedrag van € 21.000,00 te matigen.
Ten aanzien van de vordering inzake de materiële schade van
[BP 7]heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is hoe het door de verzekering uitgekeerde bedrag tot stand is gekomen.
Ten aanzien van de vordering inzake de materiële schade van
[BP 9]heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is hoe het door de verzekering uitgekeerde bedrag tot stand is gekomen en dat een deel van de gevorderde materiële schade
dient te worden afgewezen, op gronden als verwoord in haar pleitnota.
Ten aanzien van de vordering inzake de materiële schade van
[BP 13]heeft de raadsvrouw verzocht een deel van de gevorderde schade niet te vergoeden, op gronden als verwoord in haar pleitnota.
Ten aanzien van de vorderingen van
[BP 11] en [BP 12]heeft de raadsvrouw verzocht de materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze onvoldoende is onderbouwd en een nadere onderbouwing een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Ten aanzien van de immateriële schade heeft zij verzocht deze te matigen omdat deze onvoldoende onderbouwd is nu niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Ten aanzien van de vordering van [BP 10] heeft de raadsvrouw verzocht de materiële schade te matigen, op gronden als verwoord in haar pleitnota. Kort gesteld betwist de raadsvrouw (zo begrijpt de rechtbank) het causaal verband tussen het ten laste gelegde en de schade. Daarnaast moet volgens de raadsvrouw rekening gehouden worden met afschrijvingskosten
Met betrekking tot de immateriële schade heeft de raadsvrouw ook hier verzocht deze te matigen omdat deze onvoldoende onderbouwd is nu niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Verder heeft zij erop gewezen dat de nalatigheid van de gemeente en het gebrek aan nazorg geen direct gevolg is van de brand, wat tot matiging van het gevorderde bedrag zou moeten leiden.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
7.4.1.
De vordering van [BP 1]
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post lijkbezorging, is door of namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit.
Voor het bepalen van de affectieschade is aansluiting gezocht bij het
Besluit vergoeding affectieschade,waarin is aangegeven dat indien sprake is van nabestaanden (ouders) van een slachtoffer die door een misdrijf om het leven is gekomen, per persoon een bedrag van € 20.000,00 toewijsbaar is. Hierbij merkt de rechtbank op dat is aangesloten bij het bedrag dat staat opgenomen bij “meerderjarige thuiswonende kinderen en ouders” gelet op de hechte band tussen de benadeelden en [naam slachtoffer] .
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 27.912,60, bestaande uit € 7.912,60 aan materiële schade en € 20.000,00 aan affectieschade.
7.4.2.
De vordering van [BP 2]
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal – mede gelet op het hetgeen inzake de vordering van [BP 1] is overwogen – ook hier de vordering toewijzen tot een bedrag van € 20.000,00 aan affectieschade.
7.4.3.
De vordering van [BP 3] en [BP 4]
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade, is door of namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit. Hierbij merkt de rechtbank op dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,00. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft het overige gevorderde bedrag (immaterieel) niet-ontvankelijk verklaren in (dat deel van) de vordering.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 31.000,00, bestaande uit € 21.000,00 aan materiële schade, € 5.000,00 aan immateriële schade voor [BP 3] en € 5.000,00 aan immateriële schade voor [BP 4] .
7.4.4.
De vordering van [BP 5]
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade, is door of namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit. Hierbij merkt de rechtbank op dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,00. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft het overige gevorderde bedrag (immaterieel) niet-ontvankelijk verklaren in (dat deel van) de vordering.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 8.060,00, bestaande uit € 3.060,00 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade.
7.4.5.
De vordering van [BP 6]
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade, is door of namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit. Hierbij merkt de rechtbank op dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,00. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft het overige gevorderde bedrag (immaterieel) niet-ontvankelijk verklaren in (dat deel van) de vordering.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 7.824,52, bestaande uit € 2.824,52 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade.
7.4.6.
De vordering van [BP 7]
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit. De vordering is namens de benadeelde partij onderbouwd met door de benadeelde partij zelfstandig opgestelde overzichten. In het eerste overzicht is aangegeven wat door de verzekering is vergoed, in het andere overzicht heeft de benadeelde partij weergegeven wat hij vergeten is op te geven bij de verzekering en heeft hij de kosten voor het inrichten van zijn nieuwe woning opgeteld.
De verdediging stelt dat niet kan worden vastgesteld hoe de verzekering tot het uitgekeerde bedrag is gekomen. Zij stelt ook dat het niet redelijk zou zijn, nog een bedrag toe te kennen bovenop hetgeen al door de verzekering is uitgekeerd.
De rechtbank overweegt dat een aantal zaken waarvoor de verzekering is overgaan tot uitkering (stripboeken, comics, gereedschap en keukeninventaris), ook door de benadeelde partij worden gevorderd als onderdeel van zijn materiële schade. Ervan uitgaande dat de verzekering is overgegaan tot het uitkeren van de vervangingswaarde, zou het vorderen van die schade in deze procedure neerkomen op een ‘dubbeltelling’.
De rechtbank acht echter aannemelijk dat de benadeelde partij geconfronteerd is met aanzienlijke (gevolg-)schade door de brand, nu zijn appartement volledig is uitgebrand, zijn inboedel volledig verloren is gegaan, hij moest verhuizen en zijn nieuwe appartement volledig diende in te richten. Voldoende duidelijk is ook dat de verzekering niet alles heeft gedekt (naar vervangingswaarde). Gebruikmakend van de schattingsbevoegdheid zal de rechtbank de benadeelde dan ook een bedrag van € 2.000,00 toekennen, voor de materiële schade.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit. Hierbij merkt de rechtbank op dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,00. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft het overige gevorderde bedrag (immaterieel) niet-ontvankelijk verklaren in (dat deel van) de vordering.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 7.000,00, bestaande uit € 2.000,00 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade.
7.4.7.
De vordering van [BP 8]
heeft een vordering inzake de materiële schade ingediend, ter grootte van
€ 385,00. Deze bestaat uit, kort gesteld, haar eigen risico.
Deze vordering is door of namens de verdachte in zoverre betwist, dat de verdediging een onderbouwing van de vordering op zijn plaats vindt.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een declaratieoverzicht van 9 juli 2019, waaruit blijkt dat aan de benadeelde partij € 385,00 eigen risico ten laste is gelegd. De rechtbank acht aannemelijk dat deze kosten verband houden met de EMDR-therapie die de benadeelde, na de brand, heeft doorlopen. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit. Hierbij merkt de rechtbank op dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 5.000,00. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft het overige gevorderde bedrag (immaterieel) niet-ontvankelijk verklaren in (dat deel van) de vordering.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 5.385,00, bestaande uit € 385,00 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade.
7.4.8.
De vordering van [BP 9]
Uit de toelichting op het materiële deel van de vordering blijkt dat de [BP 9] van zijn verzekering een bedrag van € 20.324,35 vergoed heeft gekregen. Hiervan was € 13.487,00 voor de verloren gegane inboedel, inclusief de vervanging van zijn kentekenbewijs en autosleutel. De benadeelde partij schat echter de waarde van zijn inboedel hoger in dan zijn verzekering heeft uitgekeerd. Hij vordert het verschil, zijnde
€ 3.413,00.
De verdediging heeft de vordering betwist, en daartoe gesteld dat het voor de hand ligt dat de verzekeraar heeft uitgekeerd rekening houdend met de afschrijving van de inboedel.
De rechtbank volgt de verdediging hierin.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om over te gaan tot het vergoeden van de kosten voor het ontwikkelen van dia’s (die nog bij de vader van de benadeelde partij lagen). Het causaal verband tussen de brand en het – noodzakelijkerwijs moeten – ontwikkelen van dia’s acht de rechtbank onvoldoende concreet.
De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook, voor wat betreft het materiële deel van zijn vordering, niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit. Hierbij merkt de rechtbank op dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 6.000,00. Dit bedrag ligt hoger dan bij de andere, direct bij de brand op de [adres 1] betrokkenen aangezien uit het dossier voldoende blijkt dat de psychische gevolgen voor deze benadeelde partij aanzienlijk zwaarder zijn. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft het overige gevorderde bedrag (immaterieel) niet-ontvankelijk verklaren in (dat deel van) de vordering.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 6.000,00 aan immateriële schade.
7.4.9.
De vordering van [BP 13]
heeft een bedrag van € 6.498,50 aan materiële schade gevorderd. Deze schade ziet, kort gesteld, op de vervanging van inboedel en kleding, alsmede de kosten voor een verblijf in een hotel.
De verdediging heeft de vordering inzake de materiële schade in zoverre betwist, dat rekening gehouden dient te worden met afschrijvingskosten. Verder hadden de kosten voor een vervangende woonruimte (hotel) ook kunnen worden gematigd door een goedkoper alternatief te zoeken.
De rechtbank acht de door de benadeelde partij opgegeven kosten voor de inboedel alleszins redelijk. Ook de kosten voor een verblijf, van 18 januari 2019 tot en met 4 februari 2019 in een hotel, acht de rechtbank redelijk. De opgevoerde € 1.123,50 komt, bij een verblijf van
17 nachten, neer op een verblijf van € 66,00 per nacht. Dat daarbij inbegrepen een ontbijt werd geserveerd acht de rechtbank geen element dat de benadeelde partij tegengeworpen kan worden.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit. Hierbij merkt de rechtbank op dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Gelet hierop zal de rechtbank de geleden immateriële schade vaststellen op het gevorderde bedrag van € 3.000,00.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 9.498,50, bestaande uit € 6.498,50 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade.
7.4.10.
De vordering van [BP 10]
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de materiële en immateriële schade, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet direct duidelijk worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit en/of daaraan verbonden de hoogte van de schade.
De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
7.4.11.
De vordering van [BP 11]
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de materiële en immateriële schade, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet direct duidelijk worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit en/of daaraan verbonden de hoogte van de schade.
De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
7.4.12.
De vordering van [BP 12] en haar twee minderjarige kinderen, [naam kind1 BP12] en [naam kind2 BP12]
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de materiële en immateriële schade, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet direct duidelijk worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde feit en/of daaraan verbonden de hoogte van de schade.
De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.
Concluderend ten aanzien van de vorderingen
De rechtbank zal gelet op al het voorgaande de volgende bedragen toewijzen als vergoeding van de materiële en immateriële schade.
- [BP 1] : € 27.912,60;
- [BP 2] : € 20.000,00;
- [BP 3] en [BP 4] : € 31.000,00;
- [BP 5] : € 8.060,00;
- [BP 6] : € 7.824,52;
- [BP 7] : € 7.000,00;
- [BP 8] : € 5.385,00;
- [BP 9] : € 6.000,00;
- [BP 13] : € 9.498,50.
Wettelijke rente
Ten aanzien van al deze toegewezen bedragen geldt dat deze worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf de datum van het feit, te weten 17 januari 2019, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Kosten
Nu deze vorderingen (gedeeltelijk) worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met hun vorderingen hebben gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Schadevergoedingsmaatregelen
Omdat vaststaat dat de verdachte tot de hiervoor genoemde toegewezen bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente, aansprakelijk is voor de schade die door het bij dagvaarding I onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen deze bedragen aan de Staat te betalen ten behoeve van de desbetreffende slachtoffers.
Dit betekent dat het totale bedrag van de toegewezen vorderingen in het kader van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel € 122.680,62 bedraagt. De rechtbank bepaalt de daaraan gekoppelde gijzeling in het kader van artikel 36f Sr op 365 dagen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 36f, 37a, 37b, 47, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
ten aanzien van dagvaarding I:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft;
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
9(
NEGEN)
JAAR;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
terbeschikkingstellingvan de veroordeelde en
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege zal worden verpleegd;
wijstde vorderingen tot schadevergoeding van de
benadeelde partijen[BP 1] en [BP 2]
toeen veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan:
- [BP 1] een bedrag van € 27.912,60;
- [BP 2] een bedrag van € 20.000,00;
telkens vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 januari 2019;
wijstde vorderingen tot schadevergoeding van de
benadeelde partijen[BP 3] en [BP 4] , [BP 5] , [BP 6] , [BP 7] , [BP 8] , [BP 9] en [BP 13]
gedeeltelijk toeen veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan:
- [BP 3] en [BP 4] een bedrag van € 31.000,00;
- [BP 5] een bedrag van € 8.060,00;
- [BP 6] een bedrag van € 7.824,52;
- [BP 7] een bedrag van € 7.000,00;
- [BP 8] een bedrag van € 5.385,00;
- [BP 9] een bedrag van € 6.000,00;
- [BP 13] een bedrag van € 9.498,50;
telkens vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 januari 2019;
verklaart deze benadeelde partijen in het overige deel van de vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk;
legt aan de verdachte op de
verplichting tot betaling aan de Staatvan een bedrag, telkens vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 januari 2019, van:
- € 27.912,60 ten behoeve van [BP 1] ;
- € 20.000,00 ten behoeve van [BP 2] ;
- € 31.000,00 ten behoeve van [BP 3] en [BP 4] ;
- € 8.060,00 ten behoeve van [BP 5] ;
- € 7.824,52 ten behoeve van [BP 6] ;
- € 7.000,00 ten behoeve van [BP 7] ;
- € 5.385,00 ten behoeve van [BP 8] ;
- € 6.000,00 ten behoeve van [BP 9] ;
- € 9.498,50 ten behoeve van [BP 13] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van in totaal maximaal 365 dagen, waarbij het toepassen van gijzeling de verdachte niet ontslaat van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
verklaart de benadeelde partijen [BP 10] , [BP 11] en [BP 12] en haar twee minderjarige kinderen, [naam kind1 BP12] en [naam kind2 BP12] , niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze benadeelde partijen de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partijen [BP 10] , [BP 11] en [BP 12] in de kosten door de verdachte ter verdediging van die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
ten aanzien van dagvaarding II:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde
geen straf of maatregelwordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.W. de Wit, voorzitter, tevens plaatsvervangend kinderrechter,
mr. F.X. Cozijn, rechter,
mr. S.E. van den Brink, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. H.A.F. Tromp en L.M. Otter, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 juli 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal in het onderzoek Alfa 19, met het onderzoeksnummer DHRAB19001/ALFA 19, van de politie eenheid Den Haag, Dienst regionale recherche, met bijlagen (doorgenummerd blz. 2 t/m 1236), de pagina’s van het forensisch dossier TGO Alfa 19, van de politie eenheid Den Haag, Dienst regionale recherche, afdeling specialistische ondersteuning, team forensische opsporing, met bijlagen (doorgenummerd blz. 01 t/m 235), de pagina’s van het A-dossier, proces-verbaalnummer PL1500/2017192584-A, van de politie eenheid Den Haag, districtsrecherche Leiden-Bollenstreek, met bijlagen (doorgenummerd blz. 01 t/m 174) en de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500/2015041013, van de politie eenheid Den Haag, districtsrecherche Leiden-Bollenstreek, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 208).