ECLI:NL:RBDHA:2020:7044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
7889603 RL EXPL 19-15452
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake geldleningsovereenkomst en bewijsvoering

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 juni 2020, staat de geldleningsovereenkomst tussen eiser en gedaagden centraal. Eiser vordert een hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van een bedrag van € 21.398,91, dat voortvloeit uit een geldleningsovereenkomst van 16 september 2016, waarin een bedrag van € 20.000,00 werd geleend. Gedaagden hebben echter betwist dat zij het volledige bedrag hebben ontvangen en stellen dat slechts € 10.000,00 is verstrekt. De rechtbank oordeelt dat de geldleningsovereenkomst een onderhandse akte is die dwingend bewijs oplevert van de lening, maar dat eiser moet bewijzen dat het volledige bedrag daadwerkelijk is verstrekt. De rechtbank heeft gedaagden de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren, maar zij hebben dit niet gedaan. De vordering in reconventie van gedaagden tot betaling van € 7.000,00 voor bouwmaterialen wordt afgewezen, omdat onvoldoende bewijs is geleverd voor de gemaakte afspraken en de hoogte van de vordering. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering door eiser, waarbij hij moet aantonen dat hij het volledige bedrag van € 20.000,00 heeft verstrekt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Gravenhage
CMAK/IFD/B/C
Zaak-/rolnr.: 7889603 RL EXPL 19-15452
24 juni 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
gemachtigde: [gemachtigde 1]
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie.
Eiser in conventie, gedaagde in reconventie, wordt hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’. Gedaagden in conventie, eisers in reconventie, worden hierna aangeduid als ‘gedaagden’. Gedaagde sub 1, sub 2 en sub 3 wordt hierna achtereenvolgens aangeduid als ‘ [gedaagde 1] ’, ‘ [gedaagde 2] ’ en ‘ [gedaagde 3] ’.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 juni 2019 met vier producties;
  • de aantekeningen van de mondeling genomen conclusie aan de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ;
  • conclusie van antwoord van gedaagden in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met twee producties;
  • de akte aan de zijde van eiser met één productie;
  • de akte aan de zijde van gedaagden met één productie.
1.2.
Op 3 februari 2020 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij [eiser] in persoon is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde 2] . [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn in persoon verschenen. Namens [gedaagde 1] is [gedaagde 3] verschenen. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Vervolgens is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op heden.
2.
De feiten
2.1.
Tussen [eiser] , in hoedanigheid van leninggever en gedaagden, in hoedanigheid van leningnemer(s), is op 16 september 2016 een geldleningsovereenkomst gesloten (hierna: geldleningsovereenkomst), waarin het volgende, voor zover relevant, is bepaald:
“Leninggever leent aan de lening nemer, die aanvaardt, een kapitaal van € 20.0000-- (twintigduizend) Euro, om lening nemer in staat te stellen het volgende met het kapitaal te doen: naar eigen inzicht.
De leninggever heeft het recht om de terugbetaling van de lening terug te vordering op de volgden datum: 15 november 2016. Zij spreken af dat er tussentijds wel wordt afgelost. Indien er wordt afgelost dan wordt er eenmalig het volgende bedrag afgelost: € 10.000,00
Het volledige bedrag te weten € 20.000,00 zal op 14 december 2016 in zijn geheel worden voldaan.”
2.2.
Gedaagden hebben geen bedrag uit hoofde van de geldleningsovereenkomst (terug)betaald aan [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, een hoofdelijke veroordeling van gedaagden om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen:
I een bedrag van € 21,398,91, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 20.000,00 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
II de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag - kort weergegeven – dat gedaagden aan hem een bedrag van € 20.000,00 verschuldigd zijn op grond van de geldleningsovereenkomst. Dit bedrag is contant betaald. Gedaagden zijn in verzuim met de betaling van voornoemd bedrag, waardoor zij tot de dag van dagvaarden € 219,16 aan rente verschuldigd zijn. Omdat betaling ondanks aanmaningen uitbleef heeft [eiser] de vordering uit handen moeten geven aan de gemachtigde. De buitengerechtelijke incassokosten bedragen € 1.179,75 inclusief btw. De totale hoofdsom bedraagt € 21.398,91.
3.3.
Gedaagden hebben
in conventie– samengevat – betwist dat zij € 20.000,00 hebben geleend van [eiser] . Op 16 september 2016 is tussen [eiser] en gedaagden een leningsovereenkomst gesloten. Het geleende bedrag van € 10.000,00 is contant betaald en zou worden gebruikt voor een woningbouwproject in Suriname. Bij succes zou [eiser] het geleende bedrag terugkrijgen, vermeerderd met een fee van € 10.000,00. Omdat het project niet aan gedaagden is gegund, heeft [eiser] alleen recht op terugbetaling van € 10.000,00. Tot slot is ieder van de gedaagden eenderde van € 10.000,00 verschuldigd. In
reconventievorderen gedaagden de betaling van een bedrag van € 7.000,00. [eiser] is met gedaagden overeengekomen dat gedaagden een woning zouden bouwen op het perceel in Suriname dat in eigendom toebehoort aan [eiser] . Ter voorbereiding van de bouw hebben gedaagden bouwmaterialen gekocht bij fabrikant Pontarolo te Italië. De totale factuur bedroeg € 12.942,81. [eiser] heeft uiteindelijk de opdracht voor de bouw van de woning ingetrokken. Gedaagden hebben € 7.000,00 van [eiser] te vorderen.
3.4.
Partijen hebben – in conventie en in reconventie – nader verweer gevoerd. Daarop zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

4.De beoordeling in conventie

4.1.
Tussen partijen is geen punt van discussie dat [eiser] en gedaagden op 16 september 2016 een geldleningsovereenkomst hebben gesloten en dat gedaagden tot op heden het geleende bedrag niet hebben terugbetaald. Voor wat betreft de hoofdelijke verbondenheid van gedaagden aan de geldovereenkomst geldt dat tijdens de comparitie van partijen aan de zijde van [eiser] is bevestigd dat partijen in de geldleningsovereenkomst geen hoofdelijkheid van gedaagden hebben afgesproken, waarbij ook is opgemerkt dat de vordering tot hoofdelijke veroordeling van gedaagden niet juist is. Daarmee is tussen partijen dus niet meer in geschil dat gedaagden ieder voor een gelijk deel verbonden zijn aan de prestaties die zij verschuldigd zijn uit hoofde van de geldleningsovereenkomst. Gelet op het vorenstaande zijn partijen nu nog verdeeld over de hoogte van de overeengekomen geldlening en het bedrag dat [eiser] feitelijk heeft verstrekt aan gedaagden.
Hoogte geldlening
4.2.
Uit de door partijen ondertekende leningsovereenkomst blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat gedaagden van [eiser] een bedrag van € 20.000,00 lenen. De geldleningsovereenkomst is een onderhandse akte als bedoeld in art. 156 Rv (een door partijen ondertekend stuk, bedoeld om tot bewijs te dienen). Op grond van art. 157 lid 2 Rv levert deze akte voor [eiser] dwingend bewijs op van de waarheid van zijn verklaring dat een leningsovereenkomst is gesloten voor een bedrag van € 20.000,00. Tegen dit dwingende bewijs staat tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv) dat door gedaagden moet worden geleverd.
4.3.
Gedaagden hebben middels het overleggen van het e-mailbericht van [eiser] aan gedaagden van 22 februari 2017 aangevoerd dat partijen een andere afspraak hadden, namelijk dat gedaagden € 10.000,00 zouden lenen. Aangezien [eiser] heeft betwist dat het aan de zijde van gedaagden overgelegde e-mailbericht van 22 februari 2017 van hem afkomstig is en tevens heeft aangevoerd dat deze valselijk is opgemaakt, hebben gedaagden de gelegenheid gekregen om de echtheid van het hiervoor genoemde e-mailbericht aan te tonen. Gedaagden hebben van deze gelegenheid echter geen gebruik gemaakt. Nu de juistheid van het e-mailbericht van 22 februari 2017 niet is komen vast te staan, ontbreekt tegenbewijs van de stelling van gedaagden en staat vast dat tussen partijen is overeengekomen dat gedaagden € 20.000,00 van [eiser] zouden lenen.
Verstrekte bedrag
4.4.
De kantonrechter oordeelt ten aanzien van het verstrekte bedrag dat weliswaar is komen vast te staan dat tussen partijen is overeengekomen dat gedaagden € 20.000,00 zouden lenen van [eiser] , maar dat uit de tekst van de geldleningsovereenkomst niet volgt dat het bedrag ook daadwerkelijk aan gedaagden ter beschikking is gesteld, zodat de akte op dit punt geen dwingend bewijs oplevert. Gedaagden hebben tijdens de comparitie van partijen erkend dat zij € 10.000,00 hebben ontvangen van [eiser] . Dit bedrag zal de kantonrechter dan ook gaan toewijzen. Gedaagden betwisten echter dat zij het meerdere, namelijk het resterende bedrag van € 10.000,00, van [eiser] hebben ontvangen. Gelet op deze betwisting ligt het op de weg van [eiser] om te bewijzen dat hij omstreeks de dag van het sluiten van de geldleningsovereenkomst meer dan € 10.000,00, namelijk een totaalbedrag van € 20.000,00, feitelijk aan gedaagden heeft verstrekt.

5.De beoordeling in reconventie

Vordering van € 7.000,00
5.1.
De door gedaagden gevorderde betaling van een bedrag van € 7.000,00 voor de financiering van een deel van de bouwmaterialen voor de bouw van een woning in Suriname op het perceel dat in eigendom zou toebehoren aan [eiser] wordt afgewezen.
5.2.
[eiser] heeft gemotiveerd betwist dat hij aan gedaagden de opdracht heeft gegeven voor de bouw van zijn woning en dat hij eigenaar is van een perceel in Suriname. Tot slot heeft [eiser] betwist opdracht te hebben gegeven voor de aankoop van de bouwmaterialen.
5.3.
Gedaagden hebben niet nader toegelicht wat de afspraken tussen partijen waren voor de bouw van de woning ten behoeve van [eiser] . Voorts is niet nader uitgelegd wat het verband is tussen de aan de zijde van gedaagden overgelegde factuur van 16 maart 2016 (productie 2 bij de conclusie van antwoord) en de opdracht aan gedaagden tot het bouwen van de woning op het perceel in Suriname. Uit de factuur volgt dat € 12.942,81 is gefactureerd, maar uit de factuur kan niet worden opgemaakt in hoeverre de daarin genoemde zaken bestemd zijn voor de bouw van de woning van [eiser] .
5.4.
Daarnaast is niet duidelijk wat de hoogte is van de vordering die gedaagden op [eiser] menen te hebben, omdat in de dagvaarding een bedrag van € 7.000,00 is gevorderd en tijdens de comparitie aan de zijde van gedaagden éénmaal een bedrag van € 12.000,00 is genoemd. Deze onduidelijkheid komt (mede) doordat gedaagden niet nader hebben toegelicht wanneer welke betalingen zijn verricht voor de voldoening van de factuur en in hoeverre gedaagden de factuur (gedeeltelijk) hebben voldaan. Het gevolg van het vorenstaande is dat de vordering van € 7.000,00 en de grondslag daarvan onvoldoende zijn gemotiveerd.

6.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie:
- draagt [eiser] op te bewijzen dat hij omstreeks 16 september 2016 meer dan € 10.000,00, namelijk een totaalbedrag van € 20.000,00, feitelijk aan gedaagden heeft verstrekt ter voldoening van zijn verplichting uit hoofde van de geldleningsovereenkomst;
- bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
22 juli 2020 voor uitlating door [eiser]of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel;
- bepaalt dat [eiser] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren, maar wel bewijsstukken wil overleggen, hij die stukken direct in het geding moet brengen;
- bepaalt dat [eiser] , indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun gemachtigden in de maanden september tot en met november 2020 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
- bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden via een videogesprek of op de terechtzitting van mr. I.F. Dam in het gerechtsgebouw te Den Haag aan de Prins Clauslaan 60, indien de rechtbank Den Haag kan voldoen aan de dan geldende maatregelen tegen de verspreiding van het Coronavirus (COVID-19);
- bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de kantonrechter en de wederpartij moeten toesturen,

In conventie en reconventie

- houdt elke verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.F. Dam, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 juni 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.