In deze zaak heeft eiser, een staatloze vreemdeling, een aanvraag ingediend voor de afgifte van een document dat zijn afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 20 VWEU bevestigt. De aanvraag werd op 19 november 2019 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarna eiser bezwaar aantekende. Dit bezwaar werd op 26 maart 2020 ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroepsprocedure bij de rechtbank. Eiser verzocht ook om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 25 juni 2020, die via Skype plaatsvond, werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de zaak beoordeeld met betrekking tot de zorg- en opvoedingstaken van eiser ten aanzien van zijn twee minderjarige kinderen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Eiser stelde dat hij belangrijke zorg- en opvoedingstaken heeft, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestond dat de kinderen gedwongen zouden worden om de EU te verlaten indien aan eiser verblijf werd geweigerd. De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM en andere relevante verdragen afgewezen, omdat de afgifte van het document enkel bevestigt dat eiser rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan.
De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag van eiser rechtens juist was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 29 juli 2020 door rechter G.P. Kleijn, in aanwezigheid van griffier S.S.J. van Kooij. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.