ECLI:NL:RBDHA:2020:7011
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in verband met intrekking verblijfsvergunning en strafoverdracht
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een gevangenisstraf van 8 jaar uitzit in België. De verzoeker had eerder een reguliere verblijfsvergunning in Nederland, die was ingetrokken op basis van de beperking 'verblijf bij ouders'. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit bezwaar was ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij meende dat hij rechtmatig verblijf zou moeten krijgen in Nederland, wat hem zou helpen bij een mogelijke strafoverdracht van België naar Nederland.
De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het spoedeisend belang van de verzoeker onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen garantie was dat Nederland zou instemmen met een verzoek tot strafoverdracht, zelfs niet als de verzoeker tijdelijk rechtmatig verblijf zou verkrijgen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de reden voor de afwijzing van het verzoek tot strafoverdracht niet lag in het ontbreken van rechtmatig verblijf, maar in de mogelijke intrekking van de verblijfsvergunning. Hierdoor was er geen sprake van onverwijlde spoed, zoals vereist onder artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan zonder openbare zitting, vanwege de coronamaatregelen, en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.