ECLI:NL:RBDHA:2020:6996

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
SGR 20 / 4376 en SGR 20 / 4380
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak en evenredigheid van woningsluiting op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een woningsluiting op basis van de Opiumwet. Verzoekers, een gezin met minderjarige kinderen, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester van Zoetermeer, die had gelast de woning voor drie maanden te sluiten vanwege de aanwezigheid van drugs. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester zich op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd achtte om de woning te sluiten, maar heeft ook de noodzakelijkheid en evenredigheid van deze maatregel beoordeeld.

De voorzieningenrechter concludeert dat de sluiting van de woning niet in redelijkheid kon worden opgelegd. Hoewel er een aanzienlijke hoeveelheid drugs was aangetroffen, was er onvoldoende bewijs dat de verzoekers betrokken waren bij drugshandel of dat er sprake was van overlast. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzoekers niet verwijtbaar waren en dat de gevolgen van de sluiting voor het gezin onevenredig waren in verhouding tot de doelen die met de sluiting beoogd werden. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor de woning niet gesloten hoeft te worden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het toepassen van bestuursrechtelijke maatregelen zoals woningsluiting. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de burgemeester de proceskosten van de verzoekers moet vergoeden, evenals het griffierecht. Deze uitspraak is gedaan in een tijd waarin de coronamaatregelen van invloed waren op de procedure, wat heeft geleid tot een telefonische zitting.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4376 en SGR 20/4380
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

[verzoekster], te [woonplaats] , verzoekster,
tezamen: verzoekers
(gemachtigde: mr. S.J.M. Laurier),
tegen

de burgemeester van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Bijleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder gelast de woning aan de [straat] [huisnummer] te [plaats] (de woning) voor de duur van drie maanden te sluiten, ingaande op 13 december 2019.
Bij besluit van 28 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (SGR 20/4380). Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SGR 20/4376).
Verweerder heeft de werking van het bestreden besluit opgeschort tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting heeft per telefoon- en beeldverbinding plaatsgevonden op 16 juli 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft een reactie gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoekers zijn woonachtig in de woning samen met hun kinderen. Twee van de kinderen zijn minderjarig. Een van hun meerderjarige kinderen is [A] (betrokkene).
3. Verzoekers hebben hangende het primaire besluit een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 12 december 2019 (SGR 19/7529) het primaire besluit opgeschort tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
4. Verweerder acht zich bevoegd om tot sluiting van de woning over te gaan op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Hij heeft hiervoor het Damoclesbeleid Zoetermeer toegepast. Verweerder heeft in het bezwaar van verzoekers geen aanleiding gezien om tot een andere beslissing te komen.
Verweerder baseert zich op een bestuurlijke rapportage van de politie eenheid Den Haag, basisteam Zoetermeer, van 30 september 2019 waaruit blijkt dat op diezelfde dag is binnengetreden in de woning om een van de bewoners aan te houden. Bij de binnentreding zagen verbalisanten dat een zakje uit de kamer van betrokkene werd gegooid. In een slaapkamer op de tweede verdieping werd één bakje, één zakje en twee plakken cannabis aangetroffen. In totaal is er een gewicht van 257,6 gram cannabis in de woning aangetroffen.
In de aanvullende bestuurlijke rapportage van 19 november 2019 meldt de politie dat verweerder in 2015 is geïnformeerd over destijds aangetroffen harddrugs en vuurwapens in een andere woning en dat verzoekster en betrokkene waren aangehouden en gehoord als verdachten.
Uit de bestuurlijke rapportage van 28 november 2019 blijkt dat het naar buiten gegooide zakje 46,9 gram cocaïne bevat.
Uit de aanvullende bestuurlijke rapportage van 29 januari 2020 blijkt dat tijdens de doorzoeking door verzoeker is aangegeven dat er een groot geldbedrag in de woning aanwezig is. Op verzoek van de politie heeft hij dit bedrag gepakt. Het bleek een geldbedrag te zijn van € 17.050,-.
5. Verzoekers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Zij stellen dat er geen drugshandel plaatsvindt vanuit de woning en voeren aan dat er in de woning geen andere attributen zijn aangetroffen die duiden op drugshandel. Betrokkene heeft reeds vastgezeten en nu het bijna een jaar na de binnentreding is, is er geen noodzaak meer voor de woningsluiting. Verzoekers en betrokkene zijn nooit vervolgd voor drugshandel. Daarbij waren verzoekers niet op de hoogte van de aanwezige drugs, noch blijkt dat sprake was van handel vanuit de woning. Verzoekers hadden ook niet kunnen weten van de aanwezigheid van drugs. Het in beslag genomen geld is inmiddels geretourneerd aan verzoekers en het is vastgesteld dat het niet uit misdrijf afkomstig is. Volgens verzoekers is de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs onvoldoende om drugshandel vast te stellen. Zonder aanwezige ‘loop’ naar de woning, is er geen noodzaak om de woning te sluiten. Tot slot betogen verzoekers dat de motivering van verweerder zeer algemeen van aard is en onvoldoende is toegespitst op verzoekers. Verweerder heeft onvoldoende meegenomen dat verzoekers niet verwijtbaar zijn, er geen overlast is geweest en dat de gevolgen die een woningsluiting heeft voor het gezin zeer ingrijpend zijn.
6. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter aan verweerder gevraagd of er aanleiding is om opnieuw een voorstel tot voorwaardelijke sluiting te doen. In zijn reactie heeft verweerder aangegeven dat een eerdere aanbod als voorwaarde had dat verzoekers niet verder zouden procederen, verzoekers dit hebben afgewezen en het aanbod inmiddels is komen te vervallen. Verweerder overweegt de woningsluiting te zullen beëindigen bij de mogelijk aankomende eigendomsoverdracht, nu de woning onder voorbehoud is verkocht zoals verzoekers ter zitting hebben aangegeven.
Bevoegdheid
7. Allereerst overweegt de voorzieningenrechter dat in geschil of verweerder bevoegd is om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van de woning over te gaan.
7.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bevoegd is om de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De aangetroffen hoeveelheid cocaïne en hasj is vele malen groter dan de hoeveelheid van 0,5 gram respectievelijk 5 gram die als een hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik kan worden aangemerkt. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat de aangetroffen drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Verzoekers hebben dit uitgangspunt ook niet bestreden. De voorzieningenrechter verwijst naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2241), waarin is geoordeeld dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs en meer dan 5 gram softdrugs de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is aan verzoekers om aannemelijk te maken dat de drugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig waren. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is verweerder bevoegd om de woning te sluiten.
7.2.
Verzoekers hebben de bevoegdheid in zoverre bestreden door te stellen dat er geen feitelijke handel in de woning heeft plaatsgevonden, betrokkene reeds heeft vastgezeten en verzoekers noch betrokkene zijn vervolgd voor drugshandel. De voorzieningenrechter overweegt dat de betwisting van de feitelijke handel onvoldoende is om de bevoegdheid van verweerder te weerleggen. De aanwezigheid van de handelshoeveelheid drugs maken voldoende aannemelijk dat er een overtreding is van de Opiumwet en maken verweerder bevoegd om op te treden. Het feit dat geen melding van overlast heeft plaatsgevonden doet aan de bevoegdheid van verweerder om de woning te sluiten niet af. Voor het ontstaan van de bevoegdheid is niet noodzakelijk dat verweerder aannemelijk maakt dat de woning bekendstaat als drugspand of dat er aan drugshandel gerelateerde overlast heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4008). Verder overweegt de voorzieningenrechter dat de bestuursrechtelijke bevoegdheid van verweerder tot sluiting los staat van een strafrechtelijke procedure. De omstandigheid dat verzoekers en betrokkene niet zijn vervolgd voor drugshandel, betekent niet dat verweerder onbevoegd is. Deze omstandigheden kunnen daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de noodzakelijkheid en evenredigheid van de sluiting.
Noodzakelijkheid en evenredigheid sluiting
8. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder gelet op de aangevoerde omstandigheden in redelijkheid van zijn bevoegdheid om tot sluiting van de woning over te gaan, gebruik heeft kunnen maken. In dat kader is van belang in hoeverre de sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde en, als in beginsel de noodzakelijkheid is gegeven, of de sluiting evenredig is.
8.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder de noodzakelijkheid van de woningsluiting heeft mogen aannemen gelet op de aangetroffen hoeveelheid hard- en softdrugs en het feit dat het gaat om verschillende soorten drugs. Ook als niet vanuit het pand werd gedeald, volgt hieruit dat de woning een rol van betekenis had binnen de keten van drugshandel. Uit de bestuurlijke rapportages komt echter niet naar voren komt dat er in de woning attributen zijn aangetroffen die bestemd zijn voor de handel in drugs. Evenmin maken de bestuurlijke rapportages meldingen van druggerelateerde overlast of dealeractiviteiten in of vanuit de woning. Verweerder is voorts ter zitting teruggekomen op het standpunt ingenomen in het bestreden besluit, dat de aanwezigheid van het hiervoor genoemde geldbedrag erop wijst dat er vanuit de woning gedeald werd. Dit nu de raadkamer van deze rechtbank in navolging van de officier van justitie niet aannemelijk heeft geacht dat het aangetroffen contante geld aan een strafbaar feit te relateren is. De noodzaak om ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde de woning te sluiten is dan ook minder groot dan verweerder in het bestreden besluit heeft aangenomen.
8.2.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat niet in geschil is dat de drugs uitsluitend zijn aangetroffen in de slaapkamer van betrokkene, de meerderjarige zoon van verzoekers. Ook van het zakje met cocaïne dat de tuin in werd gegooid, is aannemelijk dat het eerder in die kamer lag. Uit de bestuurlijke rapportages volgt niet dat de drugs direct in het zicht lagen of dat verzoekers op enige wijze betrokken waren bij de aanwezigheid ervan. De voorzieningenrechter volgt het betoog van verzoekers dat hen geen verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, nu aannemelijk is dat zij niet op de hoogte waren en evenmin redelijkerwijs op de hoogte konden zijn van de aanwezigheid van de drugs in de woning. In dit verband kan niet zonder meer worden geoordeeld dat en op welke wijze verzoekers, gelet op de eerdere veroordeling van betrokkene voor drugshandel, extra maatregelen hadden moeten nemen om een overtreding te voorkomen, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd. De eerdere veroordeling maakt niet dat verzoekers in dit geval verantwoordelijk zijn voor het handelen van betrokkene, ook als niet aannemelijk is dat zij daarvan wisten of redelijkerwijs konden weten.
8.3.
In het verlengde hiervan hebben verzoekers in bezwaar en ter zitting betoogd dat zij niet zijn vervolgd voor het handelen of voorhanden hebben van de aangetroffen drugs en dat betrokkene thans vastzit en hij na vrijlating naar zijn eigen woning op zoek zal moeten gaan. Verweerder heeft dit niet betwist. Verweerder heeft deze omstandigheden niet (kenbaar) betrokken in zijn besluitvorming. De voorzieningenrechter overweegt dat ook deze omstandigheden een onderdeel behoren te zijn van de belangenafweging.
8.4.
Het voorgaande klemt temeer nu vaststaat dat er ook minderjarige kinderen in de woning wonen, ook al kan deze omstandigheid volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2019; ECLI:NL:RVS:2019:4008) op zichzelf niet gelden als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
8.5.
Alles overziend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning. De beperkte noodzaak tot sluiting van de woning, de afwezigheid van verwijtbaarheid en strafvervolging en het vertrek van de betrokkene uit de woning zijn bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Deze uitspraak treedt in de plaats van het bestreden besluit.
10. Gelet op het oordeel in de hoofdzaak waarbij het primaire besluit wordt herroepen, bestaat er geen belang meer bij de gevraagde voorlopige voorziening, en ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
11. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekers het door haar betaalde griffierecht voor het instellen van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekers de betaalde griffierechten van € 356,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 2100,-;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De uitspraak is gedaan op 24 juli 2020.
de griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.