Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig gegeven. Daarover wordt het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] de winkelregeling faciliteert. Ook is niet in geschil dat het op zichzelf aan de individuele medewerkers is om te beoordelen of een klant als winkelklant geholpen kon worden. [verweerder] verwijt [verzoeker] dat hij bedrijfsmiddelen heeft gebruikt bij het helpen van de winkelklanten. Dit werd echter van meet af aan gefaciliteerd door [verweerder] . [verweerder] heeft ter zitting aangegeven dat de aangiftes via haar systeem konden worden ingediend. Het enige verschil met “normale” klanten, is dat de (na)winkelklanten geen factuur ontvangen, maar een vaste fee betalen. In het kader van de transparantie is het ook logisch dat de medewerkers de (na)winkelklanten in de systemen registreerden en ook vanuit die systemen met de klanten communiceerden. [verweerder] kan [verzoeker] hierin aldus geen verwijt maken; dit was kennelijk de normale gang van zaken.
[verzoeker] heeft weliswaar erkend dat hij de (na)winkelklanten af en toe binnen kantoortijd hielp, maar daarbij heeft hij tevens verklaard dat hij deze tijd compenseerde door langer door te werken. Dit is door [verweerder] niet, althans niet gemotiveerd, betwist. Bovendien, zelfs al zou dit een dringende reden voor het ontslag op staande voet opleveren, geldt dat het ontslag dan niet onverwijld is gegeven. Vaststaat immers dat [verweerder] [verzoeker] hierop reeds eerder, in ieder geval op 27 februari 2020 heeft aangesproken. Gesteld noch gebleken is dat zich op of omstreeks 9 april 2020 in dat kader een omstandigheid heeft voorgedaan die de situatie dusdanig veranderde, dat een ontslag op staande voet gerechtvaardigd was.
[verweerder] verwijt [verzoeker] dat hij er “een eigen winkel” op na zou houden. Dat dit zo is blijkt echter nergens uit. [verweerder] lijkt zich voornamelijk te verbazen over het aantal klanten dat door [verzoeker] in het kader van de nawinkelregeling zijn geholpen. Dat [verzoeker] in het kader van de (na)winkelregeling wellicht meer klanten heeft geholpen dan [verweerder] voor ogen stond, levert nog geen dringende reden voor ontslag op. [verweerder] heeft immers geen regels opgesteld omtrent de omvang van het aantal klanten dat via deze regeling geholpen mocht worden. Ook is niet gebleken dat [verzoeker] eerder is aangesproken op het aantal (na)winkelklanten dat hij zou hebben geholpen. [verzoeker] heeft gesteld, en [verweerder] heeft dat onvoldoende gemotiveerd weersproken, dat deze klanten in het systeem van [verweerder] stonden geregistreerd en dat een en ander [verweerder] aldus bekend had kunnen zijn. Dat [verweerder] geen duidelijke regels omtrent de (na)winkelregeling heeft opgesteld, en kennelijk ook niet eerder controles in het kader van die regeling heeft uitgevoerd, dient voor haar rekening en risico te blijven en kan niet aan [verzoeker] worden tegengeworpen.
[verweerder] verwijt [verzoeker] voorts dat hij betalingen van de nawinkelklanten op zijn privébankrekening zou hebben ontvangen. [verweerder] heeft echter ook verklaard dat de medewerkers de klanten in het kader van de nawinkel zelf verdeelden en dat zij dit deel ook onderling afrekenden. Dit ging niet via de systemen van [verweerder] . Dat het niet gebruikelijk is dat medewerkers hiervoor hun privébankrekening opgaven aan de klanten levert, voor zover dit al vast zou komen te staan, geen dringende reden voor ontslag op. [verweerder] heeft immers zelf verklaard dat zij geen enkele bemoeienis had met de betalingen in dat kader, zodat zij hierdoor verder ook niet in enig belang is geschaad. Indien deze klanten niet op de bankrekening van [verzoeker] zouden hebben betaald, maar zoals volgens [verweerder] gebruikelijk is contant zouden hebben betaald, zou de uitkomst niet anders zijn geweest. [verzoeker] zou dan immers, zoals te doen gebruikelijk bij de nawinkelklanten, buiten [verweerder] om een vergoeding voor zijn werkzaamheden hebben ontvangen. [verzoeker] betwist dat hij de opbrengsten uit de (na)winkel niet zou hebben opgegeven bij de Belastingdienst. Hij zou deze apart hebben opgegeven. [verweerder] heeft dit op haar beurt weer betwist, maar heeft die betwisting niet nader onderbouwd. Voor zover dit al zou blijken, geldt overigens dat [verweerder] dit ook niet ten grondslag hebben gelegd aan het ontslag op staande voet, zodat dit alleen om die reden al geen dringende reden voor het ontslag kan hebben opgeleverd. Van een schending van artikel 21 Rv is aldus geen sprake.
Voor zover de werkzaamheden al als nevenwerkzaamheden te kwalificeren zouden zijn, geldt dat dit ook niet zonder meer een dringende reden voor ontslag oplevert. Het gaat immers om particulieren, een doelgroep waar [verweerder] zich, buiten als marketingtool in het kader van de winkelregeling, niet op richt. Bovendien was [verweerder] ermee bekend dat [verzoeker] deze (neven)werkzaamheden uitvoerde.