ECLI:NL:RBDHA:2020:6979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
C/09/591689 / JE RK 20-930
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing en vaststellen omgangsregeling

In deze zaak heeft de kinderrechter op 16 juli 2020 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoekschrift van de moeder, ingediend op 14 april 2020. De moeder verzocht om de e-mail van de gecertificeerde instelling van 1 april 2020, die een voorstel voor omgang met haar minderjarige kind bevatte, te beschouwen als een schriftelijke aanwijzing en deze te laten vervallen. De kinderrechter oordeelde dat de e-mail niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek. De e-mail was een voorstel en geen dwingende opdracht, waardoor het verzoek van de moeder werd afgewezen. De kinderrechter benadrukte dat de belangen van het kind voorop staan en dat de huidige omgangsregeling, die één keer per twee weken bedraagt, passend is gezien de omstandigheden. De kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling aangeraden om in overleg met de moeder de frequentie en duur van de omgang te bespreken en dit schriftelijk vast te leggen. De beslissing om het verzoek van de moeder af te wijzen, is genomen in het belang van de minderjarige, die reeds signalen van spanning vertoont. De kinderrechter heeft de verzoeken van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing en tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/591689 / JE RK 20-930
Datum uitspraak: 16 juli 2020

Beschikking van de kinderrechter

Verzoek tot vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing en vaststellen omgangsregeling

in de zaak naar aanleiding van het op 14 april 2020 ingekomen verzoekschrift van:

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele, advocaat te Rotterdam.
betreffende:
- [minderjarige] ,geboren op [geboortedag] 2020 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland(hierna te noemen: de gecertificeerde instelling)

Het procesverloop

De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 3;
- het verweerschrift van de zijde van de gecertificeerde instelling, met bijlagen.
Op 9 juli 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- [vertegenwoordigers van de GI] , namens de gecertificeerde instelling;
- de moeder, bijgestaan door mr. A.A. Tahavol, die de zaak voor mr. R.F.P. Scheele waarneemt;
- [de man] (als informant).

Feiten

- De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
- [minderjarige] verblijft feitelijk in een voorziening voor pleegzorg.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 30 maart 2020 [minderjarige] onder toezicht gesteld van 30 maart 2020 tot 30 maart 2021, alsmede machtiging verleend [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 6 april 2020 tot 30 september 2020.
- Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland heeft de moeder op 1 april 2020 een e-mail gestuurd, inhoudende:
Beste [de vrouw] ,
We hebben elkaar net telefonisch gesproken en tijdens dit gesprek heb ik toegezegd dit ook nog even via mail toe te sturen.
Samen met Horizon pleegzorg hebben wij bekeken hoe we de bezoeken tussen jou en [minderjarige] de komende tijd vorm kunnen geven. Door de corona crisis zijn veel bezoekregelingen op dit moment stop gezet. We zijn echter wel van mening dat we het risico dat we hierbij nemen (ook voor het pleeggezin) zoveel mogelijk moeten beperken. Ons voorstel is om voor de komende maand (de huidige maatregelen lopen tot 28 april) twee bezoeken te plannen, waarschijnlijk op 14 april en op 28 april. De bezoeken kunnen niet doorgaan op het moment dat een iemand gezondheidsklachten ervaart zoals deze opgesteld zijn door het RIVM.
In de tussenperiode hebben we afgesproken dat het pleeggezin zeer intensief updates stuurt over hoe het met [minderjarige] gaat, deze sturen we uiteraard gelijk naar je door. Als de borstvoeding goed verloopt dan halen we volgende week de nieuwe borstvoeding bij je op, zodat we deze naar het pleeggezin kunnen brengen. Uiteraard houden wij ons bij het brengen aan de 1,5 meter afstand.
Indien er nog vragen zijn over deze mail, dan hoor ik het graag.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt er toe de voormelde e-mail van 1 april 2020 op te vatten als schriftelijke aanwijzing en geheel vervallen te verklaren. Tevens strekt het verzoek ertoe te bepalen dat [minderjarige] minimaal drie keer per week gedurende drie uur omgang met de moeder heeft, waarbij er na een periode wordt geëvalueerd hoe de omgangsregeling kan worden uitgebreid. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is daartoe het volgende redengevend. Omdat de e-mail een beperking van de omgang inhoudt, dient dit te worden opgevat als een schriftelijke aanwijzing zoals bedoeld in artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Deze schriftelijke aanwijzing is in strijd met de formele vereisten die aan een dergelijk besluit worden gesteld en dient daarom vervallen te worden verklaard. Doordat er geen sprake is geweest van hoor en wederhoor en het besluit niet is gemotiveerd, is er niet voldaan aan het zorgvuldigheidsbeginsel. Tevens is de schriftelijke aanwijzing in strijd met het evenredigheidsbeginsel omdat nergens uit blijkt hoe de belangen van [minderjarige] zijn meegewogen in dit besluit. Op dit moment krijgt [minderjarige] niet de kans op zich aan zijn moeder te hechten. Hiervoor is het noodzakelijk dat hij minimaal driemaal per week contact heeft met zijn moeder. Omdat de schriftelijke aanwijzing vervallen dient te worden verklaard, verzoekt de moeder te bepalen dat [minderjarige] minimaal drie keer per week gedurende drie uur omgang met de moeder heeft, waarbij er na een periode wordt geëvalueerd hoe de omgangsregeling kan worden uitgebreid. Mocht de kinderrechter niet hiertoe beslissen, dan verzoekt de moeder de kinderrechter een omgangsregeling vast te stellen zoals de kinderrechter in goede justitie juist acht waarbij zo snel mogelijk wordt toegewerkt naar thuisplaatsing van [minderjarige] . Hierdoor kan de hechting tussen [minderjarige] en de moeder worden gewaarborgd. Voorts heeft de moeder ter zitting naar voren gebracht dat zij wil dat haar persoonlijkheid en vaardigheden opnieuw worden onderzocht, zodat zij kan laten zien dat zij vooruitgang heeft geboekt sinds het laatste NIFP-rapport. Tot slot verzoekt de advocaat van de moeder de bijlagen behorende bij het verweerschrift van de gecertificeerde instelling buiten beschouwing te laten omdat de advocaat hier voorafgaand aan de zitting geen kennis van heeft kunnen nemen.
De vader heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij het eens is met de verzoeken van de moeder.
Namens de gecertificeerde instelling is zowel ter zitting als schriftelijk verweer gevoerd. Primair stelt de gecertificeerde instelling zich op het standpunt dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing. De gecertificeerde instelling heeft hiertoe aangevoerd, dat de e-mail van 1 april 2020 niet kan worden opgevat als een schriftelijke aanwijzing. Er gaat namelijk geenszins een dwingend karakter van uit. In het telefoongesprek dat de jeugdbeschermer voorafgaand aan de e-mail met de moeder heeft gevoerd, is de moeder na overleg en overreding akkoord gegaan met het voorstel omtrent de omgang. Hierdoor was het niet nodig om een schriftelijke aanwijzing te geven. Daarbij wordt ook in de e-mail nadrukkelijk gesproken over een voorstel. Indien de kinderrechter de e-mail toch opvat als een schriftelijke aanwijzing, stelt de gecertificeerde instelling zich subsidiair op het standpunt dat er is voldaan aan de formele vereisten die aan een dergelijk besluit kleven. Gelet op de bijzondere omstandigheden in verband met de maatregelen rondom het coronavirus, dient het telefoongesprek dat voorafgaand aan de e-mail met de moeder is gevoerd, worden geduid als een adequate manier van horen. Tevens kan er in het kader van het evenredigheidsbeginsel niet worden gesproken van een gehechtheidsrelatie met de moeder omdat [minderjarige] direct bij de geboorte uit huis is geplaatst. In plaats daarvan dient er te worden ingezet op de kwaliteit van de ouder-kindrelatie en de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . Ten aanzien van de voorgestelde omgangsregeling door de moeder heeft de gecertificeerde instelling het volgende aangevoerd. Er kan thans geen uitbreiding van de omgang plaatsvinden of worden toegewerkt naar thuisplaatsing. Gelet op ervaringen uit het verleden en de conclusies uit het NIFP-onderzoek van augustus 2018, zijn er ernstige zorgen over de omgang tussen de moeder en [minderjarige] . De persoonlijkheidsstructuur van de moeder is sinds het NIFP-onderzoek niet veranderd. De leerbaarheid van de moeder is beperkt en ze is onvoldoende in staat om de signalen van haar kinderen op te merken en hierop adequaat te reageren. Ze handelt vaak vanuit haar emotie waarbij het op die momenten niet lukt om de belangen van haar kinderen voorop te stellen. Verder is er sprake van een patroon van slechte partnerkeuzes en ook de relatie met de vader van [minderjarige] is reeds verbroken. De gecertificeerde instelling stelt zich op het standpunt dat de moeder moet gaan werken aan het creëren van een positieve ouder-kindrelatie in de rol van moeder op afstand. Desgevraagd heeft de gecertificeerde instelling tot slot medegedeeld dat er na de e-mail van 1 april 2020 weliswaar een gesprek met de moeder heeft plaatsgevonden waarin de gecertificeerde instelling haar visie op de omgang heeft gedeeld, maar dat de omgang tussen de moeder en [minderjarige] niet schriftelijk is vastgelegd omdat daartoe geen reden werd gezien nu de moeder instemde met voornoemde omgang.

Beoordeling

Verzoek van de advocaat van de moeder tot het buiten de procedure stellen van de bijlagen behorende bij het verweerschrift van de gecertificeerde instelling
Ter zitting heeft de advocaat van de moeder zich op het standpunt gesteld dat de bijlagen behorende bij het verweerschrift van de gecertificeerde instelling buiten de procedure dienen te worden gesteld. De advocaat van de moeder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij het verweerschrift eerst ter zitting heeft ontvangen, zonder de daarin verwezen bijlagen. De gecertificeerde instelling heeft zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat er geen reden is voor dit verzoek, nu het verweerschrift met de daarin genoemde bijlagen reeds op 6 juli 2020, te weten 3 dagen voor deze zitting, per e-mail aan de advocaat is toegezonden. De kinderrechter overweegt als volgt. Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling ter onderbouwing van haar verweer volstaan met een verwijzing naar bijlage 3 (NIFP-onderzoek van de moeder van 7 augustus 2018) en een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 11 maart 2020. De desbetreffende bijlagen worden geacht reeds in het bezit van (de advocaat van) de moeder te zijn en worden bekend verondersteld. Immers, in de door de advocaat overgelegde productie 3 wordt verwezen naar genoemd NIFP-onderzoek en de beschikking van het gerechtshof Den Haag. De kinderrechter ziet dan ook onvoldoende grond om aan het verzoek van de advocaat van de moeder gehoor te geven.
Verzoek tot vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing
Bij de beoordeling van dit verzoek neemt de kinderrechter het volgende als uitgangspunt. Ingevolge artikel 1:265f BW, kan de gecertificeerde instelling de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige. De beslissing van de gecertificeerde instelling geldt als een schriftelijke aanwijzing en de artikelen 1:264 en 1:265 BW zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als haar in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Een schriftelijke aanwijzing moet worden beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge het tweede lid wordt onder ‘beschikking’ verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is. Een schriftelijke aanwijzing is gericht op enig rechtsgevolg en niet de vorm, maar de inhoud van het bericht is hierbij bepalend. Dit betekent voorts dat aan de hand van het bepaalde in de hoofdstukken 3 en 4 Awb beoordeeld moet worden of bij de besluitvorming door de gecertificeerde instelling de algemene voorschriften over zorgvuldigheid, evenredigheid en een deugdelijke motivering in acht zijn genomen.
De kinderrechter overweegt als volgt. Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling aangevoerd, dat destijds met de moeder telefonisch is gesproken over hoe de omgang met [minderjarige] zou worden vormgegeven gedurende de periode van uithuisplaatsing, met inachtneming van de landelijke maatregelen ter beperking van de verdere verspreiding van het corona virus. Tijdens dat gesprek zou sprake zijn geweest van enige overreding van de moeder. De gecertificeerde instelling heeft vervolgens op verzoek van de moeder hetgeen omtrent de omgang was besproken en voorgesteld, ook per email van 1 april 2020 aan de moeder verzonden. Voorgaande gang van zaken is door de moeder ter zitting niet weersproken. Anders dan de advocaat van de moeder heeft betoogd, is de kinderrechter van oordeel dat de email van de jeugdbeschermer aan de moeder van 1 april 2020 niet kan worden beschouwd als een schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:265f lid 1 jo lid 2 BW. Zowel uit de tekst van de email van 1 april 2020 als uit de toelichting ter zitting van de gecertificeerde instelling volgt, dat het een
voorstelvan de gecertificeerde instelling aan de moeder betrof over hoe de omgang kon worden ingevuld. De moeder was in de gelegenheid om het voorstel van de gecertificeerde instelling niet te volgen, en een ander voorstel te doen. Deze email dient dan ook te worden opgevat als een vorm van overleg en geen schriftelijke, dwingende opdracht aan de moeder die een rechtsverhouding wijzigt of een verplichting oplegt die bij niet nakoming tot sancties kan leiden. Gelet hierop kan, naar het oordeel van de kinderrechter, dan ook niet worden geconcludeerd dat deze mededeling een beslissing betreft, gericht op enig rechtsgevolg en is het aldus geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb. De kinderrechter wijst het verzoek van de moeder dan ook af.
Verzoek tot vaststellen omgangsregeling
Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling uitvoerig gemotiveerd waarom de huidige frequentie van omgang, te weten één keer per twee weken, passend is. Een uitbreiding van de omgang wordt, gelet op de problematiek bij [minderjarige] en de moeder, niet in het belang van [minderjarige] geacht. Dat het belang van [minderjarige] niet voorop heeft gestaan bij de bepaling van de frequentie en duur van omgang met [minderjarige] is de kinderrechter, gelet op de toelichting door de gecertificeerde instelling ter zitting, niet gebleken. De kinderrechter acht het in het belang van [minderjarige] dat de gecertificeerde instelling bij de bepaling van de omgang een zekere mate van vrijheid heeft, zodat zoveel mogelijk ingespeeld kan worden op de meest recente ontwikkelingen en de belangen van [minderjarige] . Het betreft immers een nog zeer jonge baby die reeds nu al de nodige signalen, waaronder fysieke spanning, afgeeft. De kinderrechter zal dan ook thans geen omgangsregeling zoals door de moeder verzocht, vaststellen.
Gelet op het voorgaande geeft de kinderrechter de gecertificeerde instelling in overweging om, zoals ook ter zitting besproken, op zeer korte termijn bijeen te komen met de moeder teneinde de frequentie en duur van de omgang tussen de moeder en [minderjarige] te bespreken, en, opdat hierover voldoende duidelijkheid komt, deze direct in de vorm van een schriftelijke aanwijzing vast te leggen. Immers, uit het voorgaande valt op te maken dat de moeder in ieder geval ten tijde van de indiening van dit verzoek niet instemde met de voorgestelde wijze en frequentie van omgang. Het standpunt van de gecertificeerde instelling en de moeder ligt ook thans nog ver uiteen. Door een schriftelijke aanwijzing te geven wordt de moeder effectieve rechtsbescherming geboden.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
wijst af het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing;
wijst af het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling.
Deze beschikking is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 door mr. M.C. Bruining, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. K. Plette als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.