In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1968 en van Marokkaanse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze was ingetrokken en er was een inreisverbod opgelegd. Eiser verzocht om vaststelling van een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht, gebaseerd op het verblijf van zijn minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de staatssecretaris, die het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond had verklaard, beoordeeld. Tijdens de zitting op 1 juli 2020 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de zorg voor zijn kinderen op een zodanige manier vervulde dat dit zou leiden tot een verplichting voor de kinderen om de EU te verlaten. De rechtbank heeft de verklaringen van de moeder en dochter van eiser als onvoldoende objectief beoordeeld en de stellingen van eiser niet onderbouwd geacht. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.