ECLI:NL:RBDHA:2020:6970

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
AWB 20/1588 en AWB 20/1599
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1968 en van Marokkaanse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze was ingetrokken en er was een inreisverbod opgelegd. Eiser verzocht om vaststelling van een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht, gebaseerd op het verblijf van zijn minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de staatssecretaris, die het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond had verklaard, beoordeeld. Tijdens de zitting op 1 juli 2020 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de zorg voor zijn kinderen op een zodanige manier vervulde dat dit zou leiden tot een verplichting voor de kinderen om de EU te verlaten. De rechtbank heeft de verklaringen van de moeder en dochter van eiser als onvoldoende objectief beoordeeld en de stellingen van eiser niet onderbouwd geacht. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/1588 en AWB 20/1599

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. van den Berg),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. I. Lohmann-Kamphuis en mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 5 februari 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om vast te stellen dat hij Unierechtelijk verblijfsrecht heeft kennelijk ongegrond verklaard (AWB 20/1588) en het verzoek tot opheffing van zijn inreisverbod afgewezen (AWB 20/1599).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. van Duren.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1968 en bezit de Marokkaanse nationaliteit.
2. Op 19 december 1990 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 27 maart 2015 heeft verweerder deze vergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 11 juni 2012 en heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Dit staat in rechte vast.
3. Eiser heeft verweerder verzocht om vast te stellen dat hij een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft. Daarbij heeft hij gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak
Chavez-Vilchez(ECLI:EU:C:2017:354). Volgens eiser vloeit zijn afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht voort uit het verblijf hier te lande van zijn twee minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit.
4. Bij besluit van 22 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om vast te stellen dat eiser een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij de bestreden besluiten is zijn bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en is het verzoek tot opheffing van zijn inreisverbod afgewezen.
5. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. In het arrest
Chavez-Vilchezis geoordeeld dat het Unierecht zich ertegen verzet dat aan een derdelander verblijfsrecht wordt ontzegd bij zijn minderjarige kinderen die te zijnen laste komen en Unieburger zijn, wanneer deze kinderen daardoor zouden worden gedwongen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
7. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat niet aannemelijk is gemaakt dat hij zodanige zorgtaken heeft verricht voor zijn minderjarige kinderen dat zij zouden worden gedwongen om de Unie te verlaten als aan hem verblijf zou worden ontzegd. Daarbij heeft verweerder met name erop gewezen dat het zwaartepunt van de zorgtaken berust bij de moeder die ook de Nederlandse nationaliteit heeft en dat eiser sinds de geboorte van de kinderen op een periode van bijna vijf maanden na in detentie heeft verbleven.
8. Eiser voert daartegen aan dat uit de bij de aanvraag overgelegde verklaringen van de moeder en van zijn dochter blijkt dat hij opvoedtaken verrichtte. Ook voert eiser aan dat de kinderen hem elke week bezochten in de penitentiaire inrichting en dat hij bijna dagelijks telefonisch contact met hen had. Verder voert eiser aan dat het belang van het kind in zaken zoals deze doorslaggevend is, in welk licht hij stelt dat zijn zoon gedragsproblemen heeft ontwikkeld ten gevolge van zijn uitzetting na strafonderbreking op 12 juli 2019.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden niet heeft vastgesteld dat er sprake is van een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat de verklaringen van de moeder en de dochter onvoldoende objectief zijn. Eisers stelling dat er tijdens zijn detentie wekelijks bezoek en dagelijks contact was, is op geen enkele manier onderbouwd. Ook de stelling dat zijn zoontje ten gevolge van zijn uitzetting gedragsproblemen heeft ontwikkeld is niet onderbouwd. In de ter zitting overgelegde beschikking van 30 juni 2020 voor voortzetting van de jeugdzorgvoorziening van het zoontje wordt geen melding gemaakt van de afwezigheid van eiser en mogelijk daarmee samenhangende gedragsproblemen. Ten slotte heeft verweerder ter zitting terecht het standpunt ingenomen dat de belangen van het kind niet zo ver strekken dat in alle gevallen het verblijf van beide ouders moet worden toegestaan, zodat er in dit geval ook geen sprake is van een onderzoeksplicht aan de zijde van verweerder. Hierbij heeft verweerder kunnen verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2409).
10. Ter zitting is namens eiser verduidelijkt dat het verzoek tot opheffing van zijn inreisverbod valt of staat met de vaststelling van een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder eisers verzoek tot opheffing van het inreisverbod dan ook terecht afgewezen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.