ECLI:NL:RBDHA:2020:6952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
NL20.4655
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van beslissing op aanvraag verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft eiser op 21 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel, ingediend op 31 juli 2019. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 15 mei 2020 een verweerschrift ingediend. Door de coronamaatregelen is de behandeling van de zaak enige tijd aangehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals voorgeschreven in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is overschreden. Eiser heeft verweerder op 6 februari 2020 in gebreke gesteld, waarna de termijn voor het nemen van een besluit is verstreken zonder dat er een beslissing is genomen. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de uitspraak een besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.4655

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 21 februari 2020 beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 31 juli 2019.
Verweerder heeft op 15 mei 2020 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 17 mei 2020 heeft eiser daarop gereageerd.
Bij brief van 20 mei 2020 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de zaak tot nader bericht wordt aangehouden omdat besluitvorming niet kan plaatsvinden door omstandigheden die samenhangen met de coronamaatregelen. Bij brief van 21 mei 2020 heeft eiser daarop gereageerd.
Op 21 mei 2020 heeft eiser aanvullende beroepsgronden ingediend.
Bij brief van 5 juni 2020 heeft de gemachtigde van eiser verweerder aangeboden om eiser te horen in een ‘Corona-proof’-kamer op kantoor van de gemachtigde van eiser.
Na versoepeling van de coronamaatregelen heeft de rechtbank de behandeling van de zaak hervat.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
3. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
4. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
5. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn.
6. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
7. Eiser heeft op 31 juli 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend. Op grond van artikel 42, eerste lid, Vw had verweerder uiterlijk op 30 januari 2020 op de aanvraag moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is verstreken.
8. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser verweerder bij brief van 6 februari 2020 heeft meegedeeld dat hij in gebreke is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
9. Verweerder is van mening dat het beroep terecht is ingediend omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en de ingebrekestelling van 6 februari 2020 geldig is.
10. Het beroep is kennelijk gegrond.
11. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Volgens het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.

Standpunt verweerder beslistermijn

12.1
Verweerder heeft in het verweerschrift van 15 mei 2020 uitvoerig toegelicht wat de stand van zaken is rondom het wegwerken van de capaciteitsproblemen die aan tijdige besluitvorming in de weg staan en wat in de uitvoeringspraktijk, onder de huidige omstandigheden, een haalbare en realistische maatwerkvoorziening of -termijn is. Verweerder heeft maatregelen getroffen die ten doel hebben de verspreiding van het coronavirus in te dammen. De getroffen maatregelen hebben gevolgen voor het werkproces bij verweerder en het contact tussen vreemdelingen en hun advocaten. De geldende maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus hebben invloed op de aanvraag van eiser, omdat hij nog gehoord moeten worden.
12.2
Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat hoewel het beroep terecht is ingediend, het beroep gelet op de huidige uitzonderlijke situatie niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Pas nadat de maatregelen die zijn getroffen in verband met de bestrijding van het coronavirus zijn opgeheven en duidelijk wordt welke effecten deze
maatregelen ook in de periode erna hebben op de mogelijkheid van verweerder te beslissen op aanvragen, kan worden bepaald wat een redelijke termijn is voor het nemen van een besluit op de onderhavige aanvraag. Nu dit niet mogelijk is, meent verweerder primair dat het beroep niet-ontvankelijk is.
12.3
Subsidiair verzoekt verweerder de rechtbank een realistische maatwerkvoorziening of –termijn te geven. Door de getroffen maatregelen, die het werkproces van verweerder in ernstige mate beïnvloeden, kan verweerder op dit moment geen uitspraken doen omtrent de vraag wanneer in individuele gevallen een besluit zou kunnen worden genomen. Dat is afhankelijk van de duur en effecten van deze maatregelen in de komende maanden. Verweerder is van oordeel dat deze omstandigheden op zichzelf al een beroep op artikel 8:55d, derde lid, van de Awb rechtvaardigen en aanleiding dienen te geven een maatwerkvoorziening te treffen als bedoeld in dit artikel. Verweerder verzoekt de rechtbank om de maatwerkopdracht niet te zoeken in het opdragen van een langere beslistermijn, tenzij daarbij een fors langere termijn zou worden gesteld. Een beslistermijn van minder dan 16
weken is gegeven de huidige omstandigheden hoe dan ook niet haalbaar. Verweerder verzoekt de rechtbank de wel haalbare opdracht te geven om binnen een aantal weken na de uitspraak een start te maken met de algemene asielprocedure door het houden van een eerste gehoor. Verweerder kan geen toezeggingen doen wanneer of binnen welke termijn eiser zal worden uitgenodigd voor de gehoren en daarmee de start van de AA-procedure. Gelet op de gevolgen van het coronavirus zoals hierboven geschetst, verzoekt verweerder de rechtbank een termijn van zestien weken op te leggen voor het starten van de AA-procedure.
Standpunt eiser beslistermijn
13. Eiser stelt zich - samengevat - op het standpunt dat de overschrijding van de wettelijke beslistermijn niet is veroorzaakt door de coronacrisis maar voortkomt uit politieke keuzes die door verweerder zijn gemaakt en waar eiser geen invloed op heeft. Ten tijde van het schrijven van de reactie op het verweerschrift zijn bijna tien maanden verstreken sinds het indienen van de asielaanvraag. Het is in strijd met de Procedurerichtlijn, artikel 47 van het Handvest en het Unierechtelijke vereiste van proportionaliteit als verweerder nogmaals een (lange) beslistermijn zou krijgen. Eiser voelt zich in dit standpunt gesteund door het gestelde in de Communication from the Commission Covid-19: Guidance on the implementation of relevant EU provisions in the area of asylum and return procedures and on resettlement van 16 april 2020, kenmerk: C(2020) 2516. Volgens eiser is het ook weer mogelijk om te horen. Eiser verwijst daarbij naar de aanbevelingen van de UNHCR van 27 april 2020 (
https://data2.unhcr.org/en/documents/download/75453) en de procesbeschrijving telehoren van verweerder van 20 mei 2020 (
https://ind.nl/Paginas/Coronavirus.aspx.
Oordeel rechtbank
14.1
De wetgever heeft in artikel 8:55d, eerste lid, Awb een korte termijn gesteld om het bestuursorgaan er toe te bewegen een besluit te nemen, dat gelet op de geldende termijnen al genomen had moeten zijn voordat de coronacrisis ontstond. Ook de ingebrekestelling dateert van voor die tijd.
De rechtbank moet er vanuit gaan dat bij het bepalen van de wettelijke beslistermijn en het opnemen van een mogelijkheid tot verlenging van de termijn in een bijzondere wet rekening is gehouden met de aard van de aanvraag waarop moet worden beslist en de tijd die daarvoor in redelijkheid nodig is. Voor asielzaken op grond van artikel 42 Vw een beslistermijn van zes maanden met in bepaalde gevallen een mogelijkheid van verlenging van negen maanden en nog eens drie maanden.
Verweerder heeft aangegeven zich in een situatie te bevinden waarin structureel niet binnen de termijn van zes maanden kan worden beslist en ziet kennelijk geen aanleiding of mogelijkheid voor verlenging van de beslistermijn met negen maanden. De situatie die verweerder in zijn verweerschrift schetst duurt al een lange periode, en zal ook nog geruime tijd voortduren. Het is naar het oordeel van de rechtbank in de situatie die verweerder schetst aan de wetgever om hierin, al dan niet op voorstel van verweerder, verandering aan te brengen. Het is niet aan de rechtbank de Wet dwangsom en beroep niet tijdig beslissen (de Wet) toe te passen op een manier die niet is bedoeld en die verweerder goed bevalt.
14.2
Het is naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming met de Wet om te bepalen dat verweerder binnen een bepaalde termijn een aanvang neemt met het starten van de AA-procedure, omdat hiermee geen duidelijkheid wordt verkregen over het moment waarop een besluit zal worden genomen. Verweerder kan dan immers alsnog beslissen dat de VA-procedure zal worden gevolgd, waarin niet meer de strakke termijnen van de AA-procedure gelden en het moment waarop een besluit wordt genomen weer ongewis wordt.
14.3
De rechtbank zal in beginsel, in een situatie waarin de asielaanvragers nog niet zijn gehoord en rekening houdend met de naleving van andere wettelijke voorschriften, bepalen dat verweerder binnen een termijn van acht weken na verzending van de uitspraak een besluit neemt op de asielaanvragen. Daarbij houdt de rechtbank rekening met het feit dat de beslistermijn geheel ongebruikt is verstreken.
Standpunt verweerder hoogte dwangsom
15.1
Met betrekking tot de hoogte van de dwangsom merkt verweerder op dat hij ermee bekend is dat rechtbanken bij het opleggen van een rechterlijke dwangsom op grond van artikel 8:55d, tweede lid, Awb, in de regel de dwangsom bepalen op € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-.
15.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat onder de gegeven omstandigheden het opleggen van de ‘standaarddwangsommen’ in asielzaken buiten proportie is. Enerzijds omdat het opleggen van een dwangsom zijn doel voorbijschiet en niet zal leiden tot bekorting van de beslistermijnen (zeker niet als op grotere schaal dan nu beroep wordt ingesteld tegen het uitblijven van een besluit). Anderzijds omdat naast het belang van aanvragers om tijdig duidelijkheid op hun asielverzoek te verkrijgen (en de termijn waarover zij daarover in onzekerheid verkeren te minimaliseren) geen andere wezenlijke belangen op het spel staan. Redengevend hiervoor acht verweerder dat de door de aanvrager gevraagde bescherming in Nederland middels opvang reeds in voldoende mate wordt geboden, dat er geen leges hoeven te worden betaald voor het indienen van de asielaanvraag, dat aanvragers aanspraak maken op gefinancierde rechtsbijstand en op opvang met bijbehorende voorzieningen. Verweerder onderkent uiteraard dat het belang van aanvragers gelegen is in het verkrijgen van duidelijkheid omtrent verblijf in Nederland, bijvoorbeeld met het oog op het eventueel maken van een start met inburgering en het kiezen van een eigen woonplaats. Daar staat tegenover dat van onomkeerbare negatieve gevolgen als gevolg van het uitblijven van een beslissing geen sprake is. Mede gezien de hiervoor genoemde omstandigheden meent verweerder dat een dwangsom van € 100,- niet in verhouding staat tot de belangen van aanvragers. Daarbij merkt verweerder op dat op grond van bestendige jurisprudentie over artikel 6 EVRM [1] , de onredelijke lange termijn van een (juridische) procedure gecompenseerd wordt met een bedrag van € 500,- per afgeronde periode van 6 maanden. Een bedrag van € 100,- per dag staat daarmee niet in verhouding, te meer niet nu daarvan onder de gegeven omstandigheden geen, althans een zeer beperkte, prikkel valt te verwachten. Om die reden verzoekt verweerder de rechtbank om bij de toepassing van artikel 8:55d, derde lid, Awb, voor wat betreft de hoogte van de toegekende dwangsom rekening te houden met het voorgaande en een andere dwangsom te bepalen dan de standaard hoogte van de dwangsom die volgt uit het door uw rechtbank gehanteerde beleid.
Standpunt eiser hoogte dwangsom
16. Eiser stelt zich - samengevat - op het standpunt dat oplegging van een hoge dwangsom in dit concrete geval zeer noodzakelijk is om verweerder tot actie te bewegen. Dat een sterke prikkel nodig is, komt te meer naar voren uit de omstandigheid dat verweerder de belangen van eiser niet veel vindt voorstellen, waarmee verweerder voorbij gaat aan de wettelijke verplichting die verweerder heeft om zich aan beslistermijnen te houden. De wet biedt geen mogelijkheid om af te wijken van de wettelijke dwangsomregeling. Het is in ons staatsbestel niet aan de rechterlijke macht, maar aan de wetgever om hier desgewenst verandering in te brengen. In reactie op verweerders verwijzing naar artikel 6 EVRM wijst eiser erop dat niet die bepaling, maar de Nederlandse dwangsomregeling van toepassing is.
Oordeel rechtbank
17.1
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen plaats voor een beoordeling of sprake is van al dan niet wezenlijke belangen van de aanvrager. De hoogte van de dwangsom wordt bepaald door de mate van weigerachtigheid van het bestuursorgaan.
17.2
Naar aanleiding van verweerders verwijzing naar bestendige jurisprudentie over artikel 6 EVRM, waarin overschrijding van de termijn waarbinnen een (juridische) procedure moet worden afgerond wordt gecompenseerd met een bedrag van € 500,- per afgeronde periode van 6 maanden, overweegt de rechtbank dat het opleggen van een dwangsom een maatregel is die is gericht op het verkrijgen van een beslissing en niet is bedoeld als vergoeding van mogelijke immateriële schade die het gevolg is van het te lang duren van een procedure.
17.3
De rechtbank ziet voortaan in beginsel aanleiding om te bepalen dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De aanvrager kan, indien de dwangsomperiode is verstreken zonder dat verweerder een besluit op de aanvraag heeft genomen, opnieuw beroep instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Conclusie rechtbank
18. Nu verweerder heeft aangegeven dat eiser nog niet in de gelegenheid is gesteld zijn asielaanvraag mondeling toe te lichten is een beslistermijn van twee weken, gelet op de wettelijke voorschriften die in een asielprocedure in acht genomen moeten worden, niet reëel. De rechtbank ziet daarom aanleiding om te bepalen dat verweerder binnen een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak een besluit op de asielaanvraag dient te nemen.
19. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
20. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Eiser heeft in zijn beroepschrift verzocht om vaststelling van deze dwangsom.
21. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daarop volgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
22. De rechtbank stelt vast dat verweerder de ingebrekestelling op 6 februari 2020 heeft ontvangen en dat niet binnen twee weken nadien een besluit is genomen op de aanvraag en dat inmiddels meer dan 42 dagen zijn verstreken. Ook de termijn van artikel 4:18 van de Awb is inmiddels verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
23. Voorts is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5). De rechtbank is daarbij van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal
€ 1.442,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L.L. van den Akker, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden