ECLI:NL:RBDHA:2020:6930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2051
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving van een last onder dwangsom voor tijdelijk huisvesten van ex-verslaafden

Op 17 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin New Life Living B.V. een voorlopige voorziening heeft aangevraagd tegen een handhavingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit handhavingsbesluit, genomen op 25 februari 2020, hield in dat de eigenaresse van een pand, [derde partij 1], de tijdelijke huisvesting van cliënten van verzoekster in dat pand moest beëindigen. Verzoekster, die cliënten van ex-verslaafden huisvest, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond digitaal plaats op 16 juli 2020, waarbij verschillende partijen aanwezig waren, waaronder omwonenden die als derde partijen aan het geding deelnamen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het gebruik van het pand door verzoekster mogelijk niet in strijd is met het bestemmingsplan, dat het pand de bestemming 'Wonen-1' heeft. De rechter heeft vastgesteld dat er nader onderzoek nodig is naar de feiten en omstandigheden rondom het gebruik van het pand, met name of de cliënten van verzoekster als nagenoeg zelfstandig wonend kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft het belang van verzoekster bij het voortzetten van het gebruik van het pand zwaarder laten wegen dan het belang van verweerder bij de handhaving van de last onder dwangsom. De rechter heeft daarom het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2051
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

New Life Living B.V., te Den Haag, verzoekster (gemachtigde: mr. C.C.G. van Sadelhoff),

tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Remeijer- Schmitz).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
-
[derde partij 1], te [woonplaats 1]
(gemachtigde: mr. H.C.M. Kortman);
-
[derde partij 2]en
[derde partij 3], te [woonplaats 2] (omwonenden).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2020 heeft verweerder [derde partij 1] ( [derde partij 1] ), eigenaresse van het pand [laan] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] (het pand), een last onder dwangsom opgelegd om het gebruik van het pand, inhoudende het tijdelijk huisvesten van cliënten van verzoekster, uiterlijk op 7 april 2020 te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- (het handhavingsbesluit).
Verzoekster heeft tegen het handhavingsbesluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus heeft het onderzoek ter zitting op digitale wijze (via een Skype-verbinding) plaatsgevonden op 16 juli 2020. Daarbij zijn verschenen: [A] namens verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens [derde partij 1] heeft mr. H.C.M. Kortman het woord gevoerd. Verder zijn verschenen [derde partij 2] en
[derde partij 3] , namens de omwonenden.

Overwegingen

1.1
Naar aanleiding van een verzoek om handhaving van omwonenden heeft verweerder het pand op 24 september 2019 gecontroleerd. Uit de controle en aanvullend administratief onderzoek is volgens verweerder gebleken dat het pand wordt gebruikt om cliënten van verzoekster tijdelijk (maximaal 15 maanden) onder te brengen.
1.2
Bij brief van 15 oktober 2019 heeft verweerder [derde partij 1] in de gelegenheid gesteld een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen om de bestemming "Wonen-1" te wijzigen in "Maatschappelijk". De aangevraagde omgevingsvergunning is bij besluit van 4 februari 2020 geweigerd.
1.3
Bij brief van 10 februari 2020 heeft verweerder [derde partij 1] meegedeeld dat hij voornemens is handhavend op te treden. Verzoekster en [derde partij 1] hebben bij e-mail van 21 februari 2020 hiertegen een zienswijze ingediend. Vervolgens is het primaire dwangsombesluit genomen dat thans voorligt.
1.4
Door verzoekster is op 13 maart 2020 eveneens bezwaar ingediend tegen het besluit van 4 februari 2020 inzake de weigering van de omgevingsvergunning.
1.5
Beide bezwaarschriften (zowel tegen het dwangsombesluit als tegen de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning) zijn bij verweerder in behandeling. Tijdens de zitting is desgevraagd van de kant van verweerder verklaard dat er nog geen datum is vastgesteld voor de hoorzitting. Dit betekent dat de beslissing op bezwaar niet op korte termijn kan worden verwacht.
2. De voorzieningenrechter merkt vooralsnog verzoekster aan als belanghebbende, ook al heeft verweerder [derde partij 1] beschouwd als overtreder en is de last onder dwangsom gericht aan haar gericht in haar hoedanigheid van eigenaresse van het pand. Hierbij is gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) van 13 november 2019. Daaruit blijkt dat in beginsel slechts de overtreder belanghebbende is bij de oplegging van een last onder dwangsom, omdat alleen hij de dwangsom kan verbeuren. Volgens deze uitspraak kan ook een ander dan de overtreder echter belanghebbende zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Verzoekster heeft als huurder van het pand een eigen belang dat rechtstreeks is betrokken bij het besluit, omdat de opgelegde last onder dwangsom tot doel heeft om het in geding zijnde gebruik van het pand te beëindigen.
3. Verweerder heeft zich bereid verklaard om de last niet te effectueren in afwachting van de uitspraak van de voorzieningenrechter, maar tot verder uitstel in de vorm van een langere begunstigingstermijn is verweerder niet bereid gebleken. Nu er voorlopig geen beslissing op het bezwaar komt is daarmee het spoedeisende belang van verzoekster gegeven. Immers, wanneer [derde partij 1] zou voldoen aan de last door de verhuur van het pand te beëindigen, kan ervan worden uitgegaan dat verzoekster huisvesting van haar cliënten in het pand dient te staken. Voorshands acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat voor de overwegend kwetsbare groep cliënten van verzoekster niet direct vervangende woon- en begeleidingsruimte beschikbaar is.
4. In het handhavingsbesluit is overwogen dat het gebruik van het pand in strijd met het bestemmingsplan. Het pand is bestemd voor de functie "Wonen-1", maar het pand wordt volgens verweerder gebruikt voor de functie "Maatschappelijk". De voor dat gebruik volgens verweerder benodigde omgevingsvergunning is bij besluit van 4 februari 2020 geweigerd. Verweerder voert aan dat het pand door verzoekster wordt gebruikt om cliënten tijdelijk te huisvesten en hen via een zorgtraject te begeleiden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het om cliënten met een grote zorgbehoefte gaat. In het uittreksel van de Kamer van Koophandel van verzoekster wordt vermeld dat het gaat om een 'zorginstelling, geestelijke gezondheidszorg, inclusief overnachting'. Er is geen sprake van een woonvorm waarin een met een gezinsverband vergelijkbaar huishouden wordt gevoerd met een duurzaam en bestendig karakter. Dit maakt dat het gebruik van het pand onder de functie "Maatschappelijk" valt, aldus verweerder.
5. Verzoekster stelt dat het gebruik van het pand onder de functie "Wonen-1" dient te worden geschaard. De bewoners van het pand zijn ex- verslaafden maar ze zijn clean, want dit vormt een harde eis voor bewoning van het pand. Er verblijven momenteel vijf cliënten. De bewoners bevinden zich aan het einde van het traject. Ze zijn nog niet in voldoende mate zelfredzaam en hebben behoefte aan een veilige woonplek. Zelfredzaamheid is van groot belang voor terugkeer in de maatschappij. De bewoners beheren zelf hun administratie en bankpas. Sommigen krijgen budgetbeheer in verband met hun financiële verleden, bijvoorbeeld indien zij schulden hebben gemaakt. De bewoners verrichten verder zelf huishoudelijke taken zoals koken, wassen en schoonmaken, eventueel onder begeleiding. In beginsel koken en eten zij gezamenlijk. Een aantal bewoners heeft elders een dagbesteding. Indien nodig worden de bewoners begeleid bij het aanbrengen van een dagstructuur. Er is een persoonlijk begeleider op de locatie aanwezig om toezicht te houden. Verzoekster beoogt in overleg met de gemeente om een slaapdienst aanwezig te laten zijn en aldus 24-uurs begeleiding te realiseren. Het toezichthouden gaat nauwelijks gepaard met ingrijpen in situaties, omdat er geen sprake is van escalatie.
6. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
7.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het - voor zover van belang - verboden een project uit te voeren bestaande uit het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning).
7.2
Ter plaatse geldt bestemmingsplan “Benoordenhout”. Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het betreffende perceel de enkelbestemming "Wonen-1".
Ingevolge artikel 17.1 van de planregels zijn de voor "Wonen-1" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 1.83 van de planregels wordt onder een woning verstaan: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één of meerdere personen, al dan niet in combinatie met een bedrijf en/of beroep aan huis.
7.3
Tussen partijen is in geschil of het gewraakte gebruik van het pand, in de vorm van het gedurende een zekere periode huisvesten van ex-verslaafden, die via een zorgtraject worden begeleid, moet worden gekwalificeerd als 'wonen' in de zin van de bestemming "Wonen-1". Indien dit gebruik niet zou kunnen worden aangemerkt als 'wonen', is sprake van strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan en is verweerder in beginsel gehouden om handhavend op te treden.
7.4
Het begrip ‘wonen’ is niet in het bestemmingsplan is gedefinieerd. Voor een nadere invulling van dit begrip zal daarom aansluiting moeten worden gezocht bij de rechtspraak van de ABRvS. Uit die rechtspraak volgt dat naast zelfstandige bewoning door een gezin, ook minder traditionele woonvormen zich met een woonbestemming verdragen, indien daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van 15 oktober 2014; ECLI:NL:RVS:2014:3705. In geschil is dan met name of de cliënten van verzoekster kunnen worden beschouwd als personen die nagenoeg zelfstandig het pand bewonen.
7.5
Bij deze toetsing spelen verschillend elementen een rol, zoals de omvang en de intensiteit van de begeleiding, de aard en omvang van de geboden therapie, de vraag of het verblijf deel uitmaakt van het (verplichte) behandeltraject, de vraag of de bewoners een eigen dagbesteding hebben, en de wijze waarop de huisvesting plaatsvindt (heeft elke cliënt een eigen kamer, is er een gemeenschappelijke ruimte, wordt er gezamenlijk gekookt, zijn er afspraken over schoonmaak of het doen van de was, etcetera).
7.6
Zowel verzoekster als verweerder heeft dienaangaande een uitvoerige toelichting gegeven ter onderbouwing van het ingenomen standpunt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is nader onderzoek nodig naar de feiten, toegespitst op de hiervoor genoemde elementen, met het oog op de beantwoording van de vraag of het gebruik van het pand inderdaad moet worden aangemerkt als ‘Maatschappelijk’ en daarmee in strijd is met de bestemming ‘Wonen- 1’ woonbestemming. De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich daar echter niet voor.
8. Bij de huidige stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster bij het (voorlopig) mogen voortzetten van het gebruik van het pand zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij effectuering van de opgelegde last onder dwangsom hangende de bezwarenprocedure. Bij de belangenafweging heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat effectuering van de last zeer waarschijnlijk betekent dat verzoekster voor haar cliënten snel alternatieve ‘woonruimte’ moet trachten te vinden, waarbij het onzeker is of deze ruimte op zo’n korte termijn beschikbaar is.
Ook heeft de voorzieningenrechter bij de belangenafweging rekening gehouden met het feit dat van de kant van verweerder zelfs niet bij benadering kon worden aangegeven wanneer de beslissing op bezwaar wordt verwacht. Het (te) lang duren van de bezwaarprocedure is een omstandigheid die in dit geval voor rekening en risico van verweerder komt. Verweerder kan de voor hem nadelige gevolgen van deze uitspraak echter beperken door het nemen van de beslissing op bezwaar te bespoedigen.
9. Ten slotte hecht de voorzieningenrechter er aan dat hij ook oog heeft voor de belangen van de omwonenden, die bij verweerder hebben aangedrongen op handhavend optreden. Voorshands is aannemelijk dat de (direct) omwonenden als gevolg van deze vorm van huisvesting meer overlast ondervinden dan het geval zou zijn bij ‘traditionele’ bewoning van het pand door een gezin. Nu echter nog niet vast staat of het gewraakte gebruik van het pand door verzoekster zich al dan niet verdraagt met de woonbestemming kan de voorzieningenrechter aan het belang van de omwonenden geen doorslaggevende betekenis toekennen.
10. Het vorenstaande leidt tot toewijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de nog te nemen beslissing op het bezwaar.
11. Omdat het verzoek wordt toegewezen dient verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
12. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de te nemen beslissing op het bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is op 17 juli 2020 gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. In verband met de maatregelen rond het coronavirus is deze beslissing nog niet in het openbaar uitgesproken. Dit zal op een later moment alsnog gebeuren. Verder wordt de uitspraak zo spoedig mogelijk gepubliceerd op
www.rechtspraak.nl
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.