ECLI:NL:RBDHA:2020:6886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijstandsuitkering Participatiewet

Op 8 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster tegen het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Verzoekster had eerder een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet aangevraagd, maar deze aanvraag was door verweerder buiten behandeling gesteld. Na bezwaar van verzoekster heeft verweerder het eerdere besluit ingetrokken en de aanvraag afgewezen. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij in financiële nood verkeerde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster al over een vergelijkbare voorziening beschikte, die eerder was toegekend in een andere uitspraak. Hierdoor was er geen aanleiding om een nieuwe voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende het tweede besluit afgewezen. Wel heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, omdat verweerder het eerste besluit had ingetrokken en de aanvraag alsnog inhoudelijk had beoordeeld.

De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en socialezekerheidsrecht, waarbij de voorzieningenrechter de financiële situatie van verzoekster in overweging heeft genomen. De uitspraak is niet gedaan op een openbare zitting vanwege de coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3746
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R. Moghni),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: K. Henning).

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) buiten behandeling gesteld.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit I bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 15 juni 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I vervangen en de aanvraag van verzoekster om een bijstandsuitkering ingevolge de Pw afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 en 24 juni 2020. Gelet op de getroffen maatregelen rondom het Coronavirus heeft de zitting via telefonische beeldverbinding plaatsgevonden. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verzoekster is op de zitting van 24 juni 2020 verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van het griffierecht. De voorzieningenrechter heeft tijdens de zitting besloten dat dit beroep dient te worden toegewezen. Daarom hoeft verzoekster voor deze procedure geen griffierecht te betalen.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Pw. Bij besluit van 16 december 2019 heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster per 30 augustus 2019 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Op 5 februari 2020 heeft verzoekster een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij brief van 8 mei 2020 heeft verweerder om aanvullende gegevens gevraagd om de aanvraag te kunnen beoordelen. Op 14 mei 2020 heeft verzoekster gegevens overgelegd, maar niet alle gegevens waar verweerder om heeft gevraagd. Bij het primaire besluit I heeft verweerder daarom de aanvraag van verzoekster buiten behandeling gesteld. Omdat de beslistermijn ten tijde van het primaire besluit I reeds was verlopen, heeft verweerder bij het primaire besluit II het primaire besluit I ingetrokken en de aanvraag afgewezen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoekster zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er een aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het primaire besluit II een besluit tot vervanging van het primaire besluit I is. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 8:81, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het verzoek om een voorlopige voorziening mede betrekking op het primaire besluit II. Verzoekster heeft geen belang meer bij haar verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit I. Nu het procesbelang is komen te vervallen, zal dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Los van het antwoord op de vraag of het primaire besluit II in bezwaar zal standhouden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om wat betreft het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit II, een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking. Het verzoek van verzoekster strekt ertoe dat haar een voorschot op de bijstand wordt toegekend. Bij de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2020 (SGR 20/3125 en SGR 3126) is een vergelijkbare voorziening reeds getroffen. De bij die uitspraak getroffen voorziening strekt er namelijk toe dat verweerder met ingang van 28 april 2020 aan verzoekster per maand een bedrag dient te verstrekken ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm. Daarmee beschikt verzoekster dus al over de voorziening waar zij om verzoekt.
7. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
8. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, omdat verweerder het primaire besluit I heeft ingetrokken en de aanvraag alsnog inhoudelijk heeft beoordeeld. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende het primaire besluit I niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende het primaire besluit II af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2020 door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.