ECLI:NL:RBDHA:2020:6876

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2216
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bijzondere bijstand huurachterstand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster tegen het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van huurachterstand, maar deze aanvraag was door de gemeente buiten behandeling gesteld. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De zitting vond plaats op 17 en 24 juni 2020 via een telefonische beeldverbinding vanwege de coronamaatregelen. Tijdens de zitting heeft verzoekster aangegeven dat zij niet in staat is om het griffierecht te betalen, wat door de voorzieningenrechter is toegewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster in een financiële noodsituatie verkeert, maar heeft ook geconcludeerd dat de aanvraag voor bijzondere bijstand niet kan worden toegewezen op basis van de Participatiewet (Pw).

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, ongeacht de vraag of de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld, het aannemelijk is dat verzoekster niet in aanmerking komt voor de gevraagde bijzondere bijstand. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen acute noodsituatie is aangetoond die zou rechtvaardigen dat verzoekster bijzondere bijstand zou moeten ontvangen. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier mr. D.W.A. van Weert, en is niet op een openbare zitting uitgesproken vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2216
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R. Moghni),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: K. Henning).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om bijzondere bijstand voor de kosten van de huurachterstand ingevolge Participatiewet (Pw) buiten behandeling gesteld.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 en 24 juni 2020. Gelet op de getroffen maatregelen rondom het Coronavirus heeft de zitting via telefonische beeldverbinding plaatsgevonden. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verzoekster is op de zitting van 24 juni 2020 verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van het griffierecht. De voorzieningenrechter heeft tijdens de zitting besloten dat dit beroep dient te worden toegewezen. Daarom hoeft verzoekster voor deze procedure geen griffierecht te betalen.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Pw. Bij besluit van 16 december 2019 heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster per 30 augustus 2019 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Op 19 februari 2020 heeft verzoekster een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de huurachterstand ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft verweerder bij brief van 27 februari 2020 om gegevens gevraagd met het verzoek de gegevens uiterlijk 9 maart 2020 te overleggen. Bij besluit van 10 maart 2020 heeft verweerder de aanvraag van 19 februari 2020 buiten behandeling gesteld. Op eveneens 10 maart 2020 heeft verzoekster een nieuwe aanvraag ingediend waarbij zij gegevens heeft overgelegd. Omdat verzoekster niet alle bij de brief van 27 februari 2020 gevraagde gegevens heeft overgelegd, heeft verweerder deze aanvraag bij het primaire besluit ook buiten behandeling gesteld.
4. Verzoekster voert aan dat zij alle gegevens heeft overgelegd die benodigd zijn om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen. Zij heeft niet de gevraagde gegevens van het vermeende bezit van onroerend goed in Marokko overgelegd, omdat zij dergelijk onroerend goed niet bezit. Zij kan daarvan dan ook geen gegevens overleggen. Voorts is de intrekking van de bijstand nog niet onherroepelijk, nu daartegen nog een procedure loopt.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoekster zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
6. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
7. Ingevolge artikel 49 van de Pw, kan in afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, het college bijzondere bijstand verlenen:
a. in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden door een:
1°. gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht;
2°. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, indien de gemeente niet is aangesloten bij een gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie onderhoudt;
b. indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
8. Daargelaten de vraag of verweerder de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 13, eerste lid, onderdeel g, van de Pw in dit geval aan de verlening van bijzondere bijstand in de weg staat. In beginsel kan dan slechts in geval van artikel 49 van de Pw een uitzondering worden gemaakt op de uitsluitingsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw. In de door verzoekster bij de aanvraag overgelegde stukken, welke volgens haar voldoende zijn om het recht op bijstand vast te stellen, zijn geen aanknopingspunten te vinden dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 49 van de Pw. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat voor het aannemen van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw moet vaststaan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1316) kan van een acute noodsituatie worden gesproken indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, waarbij ernstig letsel zowel psychisch als lichamelijk letsel kan omvatten. Dat een dergelijke situatie bestond en thans nog bestaat is niet gebleken. Daarbij is ook van belang dat verzoekster middels de in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2020 (SGR 20/3125 en SGR 20/3126) getroffen voorziening thans met terugwerkende kracht vanaf 28 april 2020 beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
9. Ongeacht de vraag of in bezwaar zou blijken dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld, is het aldus de verwachting dat verzoekster niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor de kosten van de huurachterstand. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2020 door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.