Overwegingen
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder zitting indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Nu verzoeker op 6 juli 2020 zal worden overgedragen acht de voorzieningenrechter onverwijlde spoed aanwezig. De voorzieningenrechter acht zich tevens voldoende voorgelicht gelet op de beschikbare informatie in het dossier waardoor partijen ook niet in hun belangen worden geschaad.
3. Verzoeker heeft aangevoerd dat vanwege de maatregelen omtrent de uitbraak van het coronavirus onvoldoende duidelijk is of het overdrachtsbesluit binnen de overdrachtstermijn geëffectueerd kan worden. Het ligt op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat overdracht binnen de termijn kan plaatsvinden en dat verzoeker daadwerkelijk in Duitsland zal worden opgevangen en de medische zorg zal ontvangen die hij nodig heeft om een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) te voorkomen. Verzoeker voert daarbij aan dat hij moet worden aangemerkt als kwetsbaar in de zin van het arrest Tarakhel.1 Hij heeft diverse medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij ernstige psychische problemen heeft. Zo is hij in Duitsland gediagnosticeerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis, heeft hij daar een zelfmoordpoging gedaan en is hij opgenomen geweest op een psychiatrische afdeling. Verzoeker is in Nederland in honger- en dorststaking gegaan en heeft daarbij zijn mond dichtgenaaid. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn psychische gesteldheid zijn patiëntendossier overgelegd.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Omdat inmiddels is gebleken dat verweerder voornemens is verzoeker op 6 juli 2020 over te dragen aan Duitsland, gaat de voorzieningenrechter voorbij aan voorgaande grond die ziet op de vraag of overdracht binnen de overdrachtstermijn kan plaatsvinden.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat in zijn algemeenheid verweerder ten opzichte van Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan verzoeker om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Het ligt daarbij in beginsel op de weg van de vreemdeling en niet op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat hij in Duitsland niet de opvang en medische zorg kan krijgen die hij nodig heeft. Verzoeker heeft daartoe geen gronden geformuleerd dus verweerder heeft zich gelet daarop niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Duitsland nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uit het persoonlijke relaas van verzoeker volgt ook juist dat hij enige tijd is opgenomen geweest in een ziekenhuis in Duitsland en dat hij medicatie en zorg heeft ontvangen en tevens vanwege zijn situatie een woning toegewezen heeft gekregen. Dat hij op enig moment op straat heeft geleefd maakt niet dat er niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het ligt immers op de weg van verzoeker om zich hierover te beklagen bij de (hogere) autoriteiten dan wel bij de daartoe geëigende instanties. Verzoeker heeft verder ook niet gesteld en noch is gebleken dat bijzondere kwetsbare personen in de zin van het arrest Tarakhel geen toegang hebben tot de voor hen benodigde opvang of medische zorg in Duitsland. Er is daarom ook geen sprake van een situatie als bedoeld in het Tarakhel arrest.
Met de overgelegde stukken is naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien niet aannemelijk gemaakt dat bij verzoeker sprake is van een specialistische behandeling en wat deze inhoudt. Uit het patiëntendossier volgt eerder het tegendeel van dat hij onder behandeling zou staan, daaruit volgt namelijk dat hij niet wil meewerken aan een behandeling. Ook volgt uit de ingebrachte medische stukken van verzoeker niet dat Nederland de meest aangewezen lidstaat is om hem te behandelen. Als uitgangspunt geldt bovendien eveneens op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel dat in Duitsland de medische voorzieningen in het algemeen vergelijkbaar zijn met die in de andere lidstaten en
1. Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712).
dat het aan verzoeker is om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Verzoeker is hierin niet geslaagd.
5. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door zijn medische situatie niet mee te wegen bij de beoordeling van zijn asielaanvraag, ondanks dat verweerder wel voornemens was om een medisch advies op te vragen bij het Bureau Medische Advisering (BMA). Het BMA heeft bij brief van 25 mei 2020 vervolgens geconstateerd dat de stukken voor het medische onderzoek onvolledig zijn, maar verzoeker heeft hier vervolgens niet op kunnen reageren. Volgens verzoeker had het BMA bovendien zelf contact kunnen opnemen met zijn behandelend arts. Verweerder legt ten onrechte de bewijslast op dit punt alleen bij verzoeker. Met de overgelegde stukken stelt verzoeker zich op het standpunt dat allerminst is uitgesloten dat de overdracht aan Duitsland een reëel en bewezen risico inhoudt dat hij wordt onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Verzoeker verwijst in dit verband naar het arrest C.K en een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).2 Het voorgaande geldt temeer nu hij zich bij de staandehouding in zijn buik heeft gesneden en hij zich meerdere keren tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling suïcidaal heeft uitgelaten. Gelet hierop is het aan verweerder om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van verzoeker weg te nemen. Verzoeker verwijst in dit verband naar overweging 76 van het arrest C.K.. Verweerder dient volgens verzoeker bovendien te onderzoeken of zowel in Duitsland als in Azerbeidzjan voldoende en toereikende medische behandeling aanwezig is. Hij verwijst in dit verband naar het arrest Paposhvili.3 Op grond van het voorgaande voert verzoeker aan dat artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest in de weg staan aan overdracht aan Duitsland, dan wel dat Nederland om humanitaire redenen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening zijn asielaanvraag in behandeling dient te nemen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bij brief van 25 februari 2020 heeft verweerder aan verzoeker verzocht om informatie omtrent zijn medische situatie te overleggen voor 10 maart 2020. Meer specifiek heeft verweerder het volgende geschreven.
(…) Om een beslissing te kunnen nemen, heb ik de volgende stukken nodig:
-
een ingevulde en ondertekende toestemmingsverklaring, niet ouder dan zes maanden met
vermelding van de behandelaar(s) bij wie de vreemdeling momenteel onder behandeling staat (…);
een bewijs omtrent de medische situatie van de vreemdeling (…);
medische stukken waaruit blijkt dat de overdracht in het kader van Dublin aan Duitsland zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie dan wel dat er een aanzienlijk risico daarop bestaat.
Bij brief van 10 maart 2020 heeft verzoeker een toestemmingsverklaring en zijn medische patiëntendossier overgelegd. Op de toestemmingsverklaring staat de naam van de huisarts
2 Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C.K. tegen Slovenië van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127) en de uitspraak van de ABRvS van 20 november 2017, (ECLI:BL:RVS:2017:3182).
3 Het arrest van het EHRM in de zaak Paposhvili tegen België van 13 december 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810).
van verzoeker vermeld, [A] .
Bij brief van 3 april 2020 heeft de gemachtigde van verzoeker onder verwijzing naar haar brief van 10 maart 2020 geschreven dat zij het bewijs omtrent de medische situatie van de vreemdeling nog niet heeft ontvangen.
Bij brief van 23 april 2020 heeft verweerder aan verzoeker bericht dat op 22 april 2020 op basis van de beschikbare stukken het BMA is gevraagd om een medisch advies uit te brengen, maar dat volgens de medisch adviseur de stukken niet compleet zijn waardoor de medische beoordeling niet kan plaatsvinden. Verweerder heeft verzoeker verzocht deze stukken voor 7 mei 2020 alsnog te overleggen. Meer specifiek:
(…)- Het medisch dossier van GZA ( dr [A] ) is niet compleet;
-Actuele informatie over diagnose en eventuele behandeling en medicatie ontbreken;
-Actuele informatie over de eventuele behandeling en medicatie van de vermelde verhoogde bloeddruk ontbreekt;
-Actuele informatie over de eventuele behandeling en medicatie van de psychische klachten ontbreekt;
-Onduidelijk is of de gemelde tentamen suïcide in Duitsland feitelijk gedocumenteerd is, dan wel
enkel anamnestisch van aard.(…)
Bij brief van 7 mei 2020 heeft verzoeker een ingevulde ‘Bijlage bewijs omtrent medische situatie’ overgelegd, welke is gedateerd 24 april 2020 en waarop is ingevuld ‘huisarts’, ‘zie dossier’ alsmede een nieuw compleet patiëntendossier. Tevens uit de gemachtigde van verzoeker in deze brief haar zorgen over hem vanwege een incident dat op het AZC heeft plaatsgevonden. Zij vermeldt dat zij hierover heeft gesproken met de vertrouwensarts en dat deze haar heeft toegezegd informatie ter onderbouwing toe te sturen. Tevens voert zij aan dat het op de weg van het BMA ligt om zelf contact op te nemen met de behandelend arts van verzoeker, nu er voldoende concrete aanknopingspunten zijn dat er sprake is ernstige onderliggende psychische problemen en dat er derhalve mogelijk belemmeringen bestaan tegen overdracht aan Duitsland.
Op 13 mei 2020 is op basis van de beschikbare stukken het BMA opnieuw gevraagd een medisch advies uit te brengen.
Het BMA heeft op 25 mei 2020 te kennen gegeven dat zij geen advies kunnen uitbrengen, omdat er gegevens ontbreken omtrent de informatie van de gemachtigde afkomstig van de vertrouwenspersoon en actuele gegevens over hoe verzoeker functioneert, wordt behandeld en welke medicatie hij gebruikt. Door het BMA is opnieuw vastgesteld dat de stukken voor het kunnen uitvoeren van het medische onderzoek onvolledig zijn.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat de informatie die verzoeker bij brief van 7 mei 2020 heeft toegezegd te overleggen tot op heden niet heeft overgelegd. De
voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet in zijn belangen is geschaad omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld om opnieuw te reageren op de vaststelling van het BMA dat de stukken onvolledig zijn. Verzoeker is immers voldoende in de gelegenheid gesteld de benodigde informatie in het geding te brengen. De voorzieningenrechter stelt tevens vast dat uit de hierboven weergegeven nota van het BMA blijkt dat het BMA voornemens was een inhoudelijk medisch advies uit te brengen, maar daarin niet is geslaagd bij gebrek aan voldoende geschikte informatie. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat
dit voor risico van verzoeker behoort te komen en overweegt daartoe als volgt.
8. In de eerste plaats volgt de voorzieningenrechter het betoog van verzoeker niet dat het BMA aanvullende informatie had moeten inwinnen bij de vertrouwensarts. Dit omdat het BMA de behandelend arts heeft geraadpleegd zoals door verzoeker vermeld op het toestemmingsformulier en de ‘Bijlage bewijs omtrent medische situatie’. Voor zover de vertrouwensarts een andere arts betreft dan de huisarts en verzoeker zich op het standpunt stelt dat het BMA deze vertrouwensarts had moeten raadplegen had het op de weg van verzoeker gelegen om de gegevens van die betreffende arts op het toestemmingsformulier dan wel de ‘Bijlage bewijs omtrent medische situatie’ te vermelden. Voor zover de vertrouwensarts de huisarts betreft en het gaat om het vergaren van aanvullende informatie over het in de brief van 7 mei 2020 beschreven incident is de voorzieningenrechter van oordeel dat nu verzoeker heeft toegezegd die informatie te overleggen en het BMA de betreffende arts tot twee keer toe heeft geraadpleegd, het BMA niet gehouden was deze arts nogmaals te raadplegen. Het is bovendien in beginsel ook aan verzoeker om zijn beroep op het arrest van het C.K. te onderbouwen.
9. Omdat de ontbrekende informatie niet is ingediend, kon het BMA verweerder niet medisch adviseren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden, anders dan verzoeker stelt, voldoende heeft onderzocht of er bij overdracht naar Duitsland sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, dan wel in artikel 4 van het Handvest. Niet is gebleken dat het handelen van het BMA en verweerder onzorgvuldig is. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn standpunt. Dat verzoeker zich bij de staandehouding in zijn buik heeft gesneden en zich tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling suïcidaal heeft uitgelaten, maakt het voorgaande niet anders. Dit omdat uit het patiëntendossier volgt dat verzoeker zich vaker op deze manier heeft gedragen en die informatie op zichzelf kennelijk voor het BMA onvoldoende was om een advies op uit te brengen.
10. Nu het BMA niet kan onderzoeken of er sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn, dan wel een situatie als bedoeld in het arrest C.K. kan niet worden toegekomen aan de vraag of er een voldoende en toereikende medische behandeling in Duitsland of het land van herkomst aanwezig is om te voorkomen dat een situatie als in de zin van artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 4 van het Handvest zal ontstaan. Het beroep van verzoeker op het arrest Paposhvili slaagt daarom niet.
11. De voorzieningenrechter is gelet op het geheel aan voornoemde omstandigheden van oordeel dat verweerder zich ook niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is om met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken. Er zijn geen bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Duitsland in verzoeker zijn geval van onevenredige hardheid getuigt.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.