ECLI:NL:RBDHA:2020:6847

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake exploitatie cateringbedrijf in woning en strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een cateringbedrijf exploiteert vanuit zijn woning. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, had verzoeker gelast om het gebruik van zijn woning voor het cateringbedrijf te beëindigen, omdat dit in strijd zou zijn met het geldende bestemmingsplan. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter stelde vast dat verzoeker sinds 2013 een cateringbedrijf runt vanuit zijn woning, maar dat dit zonder de benodigde omgevingsvergunning plaatsvond. Tijdens eerdere controles was geconstateerd dat verzoeker regelmatig voedsel bereidde in zijn woning, wat in strijd was met het bestemmingsplan dat alleen aan-huis gebonden bedrijven toestaat onder strikte voorwaarden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker geen spoedeisend belang had bij schorsing van de bestreden last onder dwangsom, omdat hij had aangegeven dat hij geen voedsel meer in zijn woning bereidde. De rechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, en oordeelde dat de handhaving door verweerder gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan in het kader van de handhaving van het bestemmingsplan en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1486
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Yildirim).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te Den Haag, belanghebbende.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker onder oplegging van een dwangsom ter hoogte van € 5000,- gelast het in strijd met het geldende bestemmingsplan (laten) gebruiken van de woning met bijgebouw op het perceel [straatnaam] te [plaats] ten behoeve van het uitoefenen van een cateringbedrijf te beëindigen vóór 2 maart 2020 en beëindigd te houden.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 26 februari 2020 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek van verzoeker om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft nadere stukken ingediend.
De mondelinge behandeling ter (fysieke) zitting was aangekondigd voor 19 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. In plaats daarvan is op 25 juni 2020 een skypezitting gehouden. Verzoeker, de gemachtigde van verweerder en de derde-partij hebben aan deze zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker is eigenaar van de op het perceel [straatnaam] [nummer] te [plaats] (hierna: perceel) aanwezige woning. Verzoeker exploiteert sinds maart 2013 het cateringbedrijf [bedrijf] (cateringbedrijf). Het cateringbedrijf is sinds 18 januari 1993 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarbij het adres [straatnaam] [nummer] te [plaats] is vermeld.
3. Op 3 mei 2018 heeft door een inspecteur van de dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag een controle plaatsgevonden bij de woning van verzoeker naar aanleiding van klachten van omwonenden over overlast die veroorzaakt werd door een container die langdurig op de openbare weg voor de woning van verzoeker stond. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 4 mei 2018 blijkt dat verzoeker heeft verklaard dat hij sinds de crisis een cateringbedrijf runt vanuit zijn woning. Er is aan hem door de handhaving/toezichthouder verteld dat deze zonder vergunning van de gemeente niet was toegestaan.
4. Op 27 september 2018 is naar aanleiding van een melding van de Politie eenheid
Den Haag een controle uitgevoerd door de Haagse Pandbrigade (HPB) in het pand op het perceel. Van deze controle is bezoekverslag opgemaakt van 27 september 2018. In dit bezoekverslag is onder meer vermeld dat tijdens de controle is geconstateerd dat verzoeker enkele keren per week koude salades bereidt vanuit zijn woning en dat de grote bestellingen die hij binnen krijgt worden bereid in de keuken van de voetbalkantine, welke hij tot zijn beschikking heeft. Verzoeker brengt de zelfbereide koude salades zelf weg naar de klant. Het geldende bestemmingsplan is wonen. De oppervlakte die verzoeker gebruikt ten behoeve van zijn bedrijf en voor de uitoefening van bestellingen beperkt zich alleen tot de keuken. Er is geen opslag voor het voedsel (salades) welke in de keuken bereid worden. In het bezoekverslag wordt door de HPB de conclusie getrokken dat er momenteel geen sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan. Voorgesteld wordt om de melding af te doen en het dossier te sluiten.
4. Op 29 oktober 2019 is door de HPB opnieuw een controle uitgevoerd naar aanleiding van een melding. De bevindingen van de uitgevoerde controle zijn neergelegd in de rapportage van 6 november 2019. Tijdens deze controle is geconstateerd dat alleen de keuken wordt gebruikt voor het bereiden van voedsel ten behoeve van de catering. Verzoeker heeft tijdens de controle op 29 oktober 2019 verklaard dat hij regelmatig (zo’n honderd maal per jaar) in de keuken/bijgebouw warm en koud voedsel bereidt voor zijn cateringbedrijf Pére. Het bereide voedsel wordt naar de opdrachtgever gebracht en eventueel uitgeserveerd. Volgens verzoeker gaat het dan om het bereiden van kleine hoeveelheden, grotere hoeveelheden worden in de plaatselijke keuken van voetbalvereniging RKAVV bereid. Alleen de keuken wordt gebruikt voor het bereiden van voedsel voor het cateringbedrijf. Het eten wordt vervolgens in de daarvoor bestemde kratten gezet om deze vervolgens weg te kunnen brengen. Deze kratten staan dan tijdelijk op de vloer in de woonkamer/keuken. Verzoeker heeft tijdens deze controle verteld dat er in september 2018 al een inspectie had plaatsgevonden en dat er toen geconcludeerd is dat er geen overtreding was vastgesteld. In het rapport van 6 november 2019 is geconcludeerd dat regelmatig voedsel wordt bereid ten behoeve van cateringbedrijf Pére, zonder de hiervoor benodigde omgevingsvergunning. Dit is strijdig met het bestemmingsplan.
5. Bij waarschuwingsbrief van 21 november 2019 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat hij het pand [straatnaam] [nummer] niet mag (laten) gebruiken ten behoeve van het cateringbedrijf zonder dat hij daarvoor een omgevingsvergunning heeft verkregen. Aan verzoeker is in die brief tot 27 januari 2020 de tijd gegeven om de overtreding te beëindigen door het aanvragen van een omgevingsvergunning, bij gebreke waarvan handhavend zal worden opgetreden. Verzoeker heeft verweerder naar aanleiding van deze brief een aantal vragen gesteld.
6. Vervolgens heeft verweerder verzoeker een afschrift van het concept last onder dwangsom toegestuurd. Verzoeker heeft bij brief van 13 februari 2020 hiertegen een zienswijze ingediend.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker gelast om vóór 2 maart 2020 het in strijd met het geldende bestemmingsplan en het algemeen geldende gemeentelijk beleid en zonder omgevingsvergunning (laten) gebruiken van de woning met bijgebouw op het perceel ten behoeve van het uitoefenen van een cateringbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden.
8. Het verzoek van eiser richt zich in de kern op de begunstigingstermijn die op 2 maart 2020 eindigt. Volgens verzoeker is vóór die termijn niet op zijn bezwaarschrift tegen het bestreden besluit beslist door verweerder. Verzoeker voert aan dat op grond van het bestemmingsplan een aan huis gebonden bedrijf/beroep in zijn woning is toegestaan. Hij betoogt dat hij uit de voorwaarden die genoemd worden op de website voor een bedrijf/beroep aan huis, niet afleidt dat de administratie en opslag voor zijn cateringbedrijf niet is toegestaan. De inspecteurs van de HPB hebben volgens verzoekers tijdens de controles niet geconstateerd dat er sprake was van het bedrijfsmatig bereiden van voedsel voor catering. Eiser betoogt dat hij het voedsel ten behoeve van zijn cateringbedrijf sinds een paar jaar niet meer in de keuken van zijn woning bereidt.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het door verzoeker gemaakte bezwaar, gericht tegen het besluit van 18 februari 2020, van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 26 februari 2020, waarbij de begunstigingstermijn, die is vermeld in het besluit van 18 februari 2020, is verlengd tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
10.1.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling van het verzoek.
10.2.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Leidschenveen. Het in geding zijnde perceel heeft hierin de enkelbestemming ‘Wonen-1’.
Ingevolge artikel 20 van de planregels zijn de voor 'Wonen-I' aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen;
b. tuinen en erven;
In artikel 1.109 van de planregels is het begrip woning gedefinieerd als: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één of meerdere personen, al dan niet in combinatie met een door bewoner(s) uitgeoefend aan-huis-gebonden- bedrijf en/of beroep.
In artikel 1.6 van de planregels is het aan-huis-gebonden bedrijf gedefinieerd als:
het bedrijfsmatig verlenen van diensten dan wel het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid -daaronder niet begrepen prostitutie, een prostitutie-inrichting of seksclub - in tegenstelling tot beroepsmatige activiteiten geheel of overwegend door middel van handwerk, en waarvan de omvang van de activiteiten zodanig is, dat de activiteiten door een bewoner in een woning en de daarbij behorende bijgebouwen met behoud van de woonfunctie kunnen worden uitgeoefend, mits niet meer dan 30% met
een maximum van 40 m2 van het pand door het bedrijf wordt ingenomen.
In artikel 1.7 van de planregels is het aan-huis-gebonden beroep gedefinieerd als:
een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch, cosmetisch of hiermee gelijk te stellen gebied- daaronder niet begrepen prostitutie – dat door zijn beperkte omvang door een bewoner in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend, mits niet meer dan 30% met een maximum van 40 m2 van het pand door het beroep/verlenen van diensten wordt ingenomen.
10.3.
Ter zitting is van de zijde van verweerder toegelicht dat ter nadere invulling en uitleg van de definitie van het aan-huis-gebonden beroep in het bestemmingsplan door de gemeente op de website van de gemeente Den Haag:
https://www.denhaag.nl/nl/in-de-stad/ondernemen/bedrijfstarten/bedrijf-en-beroep-aan-huis.htm, is vermeld welke voorwaarden aan het uitoefenen van bedrijf en beroep aan huis worden gesteld. Als één van de voorwaarden is hierin opgenomen:
-‘Het aan huis verkopen van producten (detailhandel) en het bereiden van voedsel (catering) is niet toegestaan’. Verder wordt daarin vermeld:
-“In totaal mag er 30% van het bruto vloeroppervlak (tot een maximum van 4 vierkante meter) van de woning gebruikt worden voor de werkzaamheden. Vaak komt dit neer op het gebruik van 1 kamer.”
-“Uw bedrijfsvoering mag geen overlast veroorzaken. Denk daarbij aan extra verkeer, parkeren, geluid en stank.”
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat, gelet op deze voorwaarden, het bereiden van voedsel een voorwaarde is wil er sprake zijn van een cateringbedrijf dat niet kan worden aangemerkt als een aan huis gebonden beroep of bedrijf.
Verweerder heeft ter zitting verder toegelicht dat als geen sprake is van bereiding van voedsel, de opslag van voedsel en spullen, het voeren van administratie ten behoeve van het cateringbedrijf in de woning van verzoeker alsmede het inladen van het voedsel en spullen van het cateringbedrijf in de bestelbus wel is toegestaan, mits derden geen onevenredige overlast van deze activiteiten ondervinden en deze activiteiten niet meer dan 30% met een maximum van 40 m² van de woning in beslag nemen. Ook de inschrijving van het cateringbedrijf op het adres [straatnaam] [nummer] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is volgens verweerder op zich toegestaan. Verzoeker mag zijn woning echter niet gebruiken voor detailhandel en horeca-activiteiten.
10.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de last aan verzoeker wordt verweten dat hij in strijd met het bestemmingsplan en voornoemde voorwaarden en zonder omgevingsvergunning (deels) een cateringbedrijf exploiteert in zijn woning. Blijkens die last is de feitelijke grondslag van die overtreding, in navolging van de conclusie in het onderzoeksrapport van 6 november 2019, gelegen in de constatering dat sprake is van bedrijfsmatig bereiden van voedsel in de (keuken van de) woning, hetgeen betekent dat, gelet op voormelde nadere voorwaarden, sprake is van een cateringbedrijf en derhalve niet van een bedrijf of beroep aan huis in de zin van het bestemmingsplan. Aan verzoeker wordt echter niet verweten, en in genoemd onderzoeksrapport wordt ook niet geconstateerd, dat de vestiging van zijn bedrijf op zijn woonadres, het voeren van de administratie, de opslag en het inladen van voedsel en spullen strijd oplevert met het bestemmingsplan of meerbedoelde nadere voorwaarden. De last ziet derhalve naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet op laatstbedoelde activiteiten.
10.5
Het voorgaande betekent dat slechts sprake kan zijn van overtreding van de last, en dus van het verbeuren van de dwangsom, indien na afloop van de begunstigingstermijn, die één week na deze uitspraak afloopt, wordt geconstateerd dat het bedrijfsmatig bereiden van voedsel in de woning ten behoeve van het bedrijf door verzoeker wordt voortgezet.
Verzoeker heeft echter aangegeven dat er geen sprake (meer) is van bereiden van voedsel in de woning ten behoeve van zijn bedrijf en dat die bereiding plaatsvindt op andere locaties.
Dat betekent dat verzoeker de behandeling van zijn bezwaarschrift en besluit op zijn bezwaar kan afwachten zonder dat hij hoeft te vrezen dat de opgelegde dwangsom zal worden verbeurd en ingevorderd. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat verzoeker thans geen spoedeisend belang heeft bij schorsing van de bestreden last onder dwangsom. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook reeds daarom afgewezen.
10.6
De voorzieningenrechter heeft daarbij doen wegen dat naar zijn voorlopig oordeel niet kan worden gezegd dat de opgelegde last kennelijk onrechtmatig is. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het navolgende.
10.7
Uit de weergave van de verslaglegging van de uitgevoerde controles op 27 augustus 2018 en 29 oktober 2019 op het adres [straatnaam] [nummer] duidelijk naar voren komt dat verzoeker in ieder geval tijdens deze controles heeft verklaard dat hij regelmatig voedsel bereidt voor zijn cateringbedrijf in de keuken van zijn woning. Dat tijdens de verrichte controles door de inspecteurs van verweerder niet is waargenomen dat hij voedsel aan het bereiden was, betekent niet dat verzoeker niet aan zijn verklaringen, die opgenomen zijn in het Bezoekverslag van 27 september 2018 en de rapportage van bevindingen van 6 november 2019, kan worden gehouden. Aan de verklaring van verzoeker ter zitting dat hij al jaren geen voedsel voor zijn cateringbedrijf in zijn woning bereidt, kan gezien zijn eerdere verklaringen geen waarde worden gehecht.
Verweerder heeft zich daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenechter terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van de inspecties en ten tijde van het opleggen van de last wel sprake is (geweest) van het gebruik van de woning op het perceel voor het bereiden van voedsel ten behoeve van het cateringbedrijf in strijd is met het bestemmingsplan en er dus sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder was dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
11. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een concreet zicht op legalisatie van het gebruik van de woning ten behoeve van het cateringbedrijf.
13. Voor zover verzoeker betoogd dat hij aan de controles van 3 mei 2018 en 27 september 2018 het vertrouwen mocht ontlenen dat er geen strijd is met het bestemmingsplan kan dat betoog naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot de conclusie dat de last onrechtmatig is. Zoals boven overwogen ziet de last immers uitsluitend op het bereiden van voedsel in de keuken van de woning ten behoeve van het cateringbedrijf en betwist verzoeker in bezwaar niet dat dit niet is toegestaan. Verzoeker kan dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen hebben gehad dat zulks wel is toegelaten.
14. Op grond van het vorenoverwogene wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 13 juli 2020 door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.