ECLI:NL:RBDHA:2020:6718

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
NL20.11044 en NL20.13468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Spanje en belangen van het kind

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2020, hebben eisers, een gezin met een minderjarig kind, beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met als argument dat Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvragen op basis van de Dublinverordening. Tijdens de zitting op 14 juli 2020, waar eisers bijgestaan werden door hun gemachtigde en een tolk, werd het procesverloop besproken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat Spanje verantwoordelijk was, aangezien Nederland een verzoek om terugname had gedaan dat door Spanje was aanvaard.

Eisers voerden aan dat de staatssecretaris hen ten onrechte geen nieuwe termijn had gegeven voor het indienen van een aanvullende zienswijze en dat de bestreden besluiten in strijd waren met de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de asielaanvragen niet in behandeling werden genomen en dat de beroepsgronden van eisers niet slaagden. De rechtbank wees erop dat de strafrechtelijke veroordeling van eiser in Spanje, die een contactverbod met zijn gezin inhield, niet voldoende was om de behandeling van de asielaanvraag door Nederland te rechtvaardigen.

Daarnaast werd er een belangrijke overweging gemaakt over de belangen van het minderjarige kind van eisers. De rechtbank constateerde dat de staatssecretaris in het besluit geen belangenafweging had gemaakt met betrekking tot het kind, wat een motiveringsgebrek opleverde. Echter, de rechtbank besloot dit gebrek te passeren op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het kind door het gebrek niet was benadeeld. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond, maar veroordeelde de staatssecretaris wel in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.11044 en NL20.13468

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser, en [eiseres] , eiseres,

V-nummers: [#1] en [#2] ,
samen te noemen: eisers,
mede namens hun minderjarig kind
[kind],
V-nummer: [#3]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk).

Procesverloop

Bij besluiten van 14 mei 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaken met zaaknummers NL20.11045 en NL20.13470 (de verzoeken om een voorlopige voorziening), plaatsgevonden op 14 juli 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Tjallema. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Hierin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Spanje een verzoek om terugname gedaan. Spanje heeft dit verzoek aanvaard.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte geen nieuwe termijn heeft gegund voor het indienen van een aanvullende zienswijze. Zij wilden het voornemen bespreken. Zij achten dit in strijd met het eigen beleid en de toezeggingen die verweerder heeft gedaan in verband met de corona-maatregelen.
2.1
Ter zitting heeft verweerder gewezen op een zich in het dossier bevindende telefoonmemo. Hieruit blijkt dat eisers op 20 april 2020 het door hen verzochte uitstel hebben gekregen voor het indienen van een aanvullende zienswijze, tot en met 28 april 2020. Vervolgens heeft verweerder gewacht tot 14 mei 2020 voordat het bestreden besluit is genomen. De beroepsgrond slaagt onder deze omstandigheden niet.
2.2
Voor zover eisers vervolgens ter zitting hebben aangevoerd dat het op de weg van verweerder lag om te informeren naar het uitblijven van de aanvullende zienswijze, volgt de rechtbank dit niet. Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken hebben eisers onvoldoende geconcretiseerd of onderbouwd waarom dit – zonder dat nader uitstel is gevraagd – op de weg van verweerder lag. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
3. Eisers hebben aangevoerd dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 22 van de Dublinverordening tot stand is gekomen. Eiser voert daarbij aan dat hij bij een terugkeer naar Spanje gedwongen van zijn gezin zal worden gescheiden in verband met een strafrechtelijke veroordeling vanwege huiselijk geweld. Verweerder heeft de redenen waarom zij niet naar Spanje wensen te vertrekken niet aan de Spaanse autoriteiten voorgelegd. Dat maakt dat het besluit in strijd met de Dublinverordening en het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen en niet gehandhaafd kan blijven. De Spaanse autoriteiten zouden met deze relevante informatie namelijk niet akkoord zijn gegaan met het claimverzoek. Het is niet aan verweerder om zich een oordeel te vormen over de relevantie van hetgeen door eiser naar voren is gebracht. Verweerder dient alle informatie door te geven aan de Spaanse autoriteiten, die vervolgens een inhoudelijke beoordeling dienen te maken. Door willens en wetens relevante informatie achter te houden, heeft verweerder getracht op oneigenlijke wijze de besluitvorming van de Spaanse autoriteiten te beïnvloeden. Met verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 16 maart 2020 met zaaknummer NL20.4311 menen eisers dat verweerder ook in hun zaak in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
3.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht erop wijst dat artikel 22 van de Dublinverordening ziet op overnameverzoeken, terwijl hier sprake is van een verzoek om terugname. Verder ziet deze procedure op juistheid van de vaststelling van de verantwoordelijkheid van Spanje voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers. Eisers hebben in hun gehoren en in de zienswijze niet geconcretiseerd waarom het van belang zou zijn dat verweerder de strafrechtelijke informatie van de Spaanse autoriteiten aan diezelfde autoriteiten zou moeten toezenden, noch waarom deze informatie van belang zou kunnen zijn bij de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers door deze autoriteiten. In de aangehaalde uitspraak ging het om een hele andere situatie, waarin een mogelijk vertrek uit, en verblijf buiten de Europese Unie niet was gemeld in het claimverzoek. Daarom doet het beroep op deze uitspraak niet af aan het vorenstaande. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van strijd met artikel 22 van de Dublinverordening dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat verweerder de behandeling van de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich dient te trekken. Hij is wegens een incident met zijn echtgenote door een Spaanse rechtbank veroordeeld. In Spanje mag hij gedurende twee jaar niet binnen 200 meter van zijn gezin komen. Bij een terugkeer naar Spanje worden eiser en zijn gezin (wederom) tegen hun zin in van elkaar gescheiden. Daarom moet afgezien worden van het overdragen van eiser aan Spanje. Eiser meent dat de eenheid van het gezin voorop dient te staan. In beroep heeft eiser een Spaans vonnis en een vertaling daarvan overgelegd.
4.1
Verweerder heeft in de bestreden besluiten overwogen dat er geen aanleiding is om artikel 17 van de Dublinverordening toe te passen. Eisers zijn niet erin geslaagd om aannemelijk te maken dat in geval van Spanje niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, noch dat Spanje zich niet houdt aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingengedrag, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of relevante richtlijnen. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien om af te zien van een overdracht aan Spanje. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat verweerder niet ziet waarom het plegen van een misdrijf de Nederlandse autoriteiten zou verplichten de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken. Uit het vonnis blijkt immers dat eisers rechtsbijstand hebben gehad, dat de rechtbank verzachtende omstandigheden heeft aangenomen en dat hoger beroep mogelijk was indien eiser het oneens was met de opgelegde straf.
4.2
De rechtbank is van oordeel verweerder met het vorenstaande voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom de strafrechtelijke veroordeling van eiser voor hem geen aanleiding vormde de asielaanvraag aan zich te trekken. Er is geen aanknopingspunt dat het Spaanse vonnis in strijd is met de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingengedrag, het EVRM of relevante richtlijnen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eisers hebben tot slot aangevoerd dat verweerder de belangen van hun kind niet voorop heeft geplaatst. Dat dit had gemoeten volgt uit artikel 3 van het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) en de General Comments over de implementatie van dit artikel. In het voornemen noch in het besluit heeft verweerder een deugdelijke belangenafweging gemaakt met betrekking tot een mogelijke scheiding van het kind en zijn vader. Gelet op artikel 12 IVRK, artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), en de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ghatet tegen Zwitserland van 8 november 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110) dienen de belangen van [voornaam kind] voorop geplaatst te worden. Het besluit ontbeert daarom een deugdelijke motivering. Niet valt in te zien waarom [voornaam kind] niet is gehoord. Want dan had hij kunnen verklaren over zijn wens om als gezin bij elkaar te blijven. Verweerder dient de eenheid van het gezin te waarborgen. Het is evident dat dit in Spanje niet het geval zal zijn. Het gezin verblijft nu al geruime tijd samen in Nederland en dat gaat goed. Ter zitting hebben eisers verklaard dat hun zoon niet naar Spanje terug wil. Hij is in Nederland erg gelukkig, omdat het gezin hier bij elkaar is, en hij niet wordt gediscrimineerd.
5.1
Verweerder heeft ter zitting erkend dat in het besluit, noch het voornemen, een belangenafweging ten aanzien van het minderjarige kind van eisers is opgenomen. Hij wijst erop dat deze beroepsgrond niet is aangevoerd in de zienswijze. Voor zover verweerder deze afweging ambtshalve had moeten maken verzoekt hij om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet verweerder geen aanleiding om de belangenafweging in het voordeel van eisers uit te laten vallen en hun asielaanvragen in Nederland in behandeling te nemen. Daartoe wijst hij erop dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld vanwege huiselijk geweld, waarbij ook aan het kind een schadevergoeding is toegekend. Verder geldt het contactverbod ten aanzien van zijn echtgenote, en niet ten aanzien van zijn kind. Ook is de periode van twee jaar bijna afgelopen, in oktober 2020. Eiser is niet tegen het vonnis in hoger beroep gegaan, hoewel dit wel had gekund. En ten aanzien van discriminatie in Spanje kunnen het kind dan wel eisers, de hulp en bescherming inroepen van de Spaanse autoriteiten. Niet is gebleken dat die niet in staat zouden zijn of niet zouden willen helpen. Voorts ziet verweerder geen aanleiding dan wel verplichting om het kind te horen.
5.2
De rechtbank stelt vast dat de belangen van het kind in het bestreden besluit niet zijn meegewogen, en dat dit een motiveringsgebrek behelst. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Dit gelet op de hierboven gegeven aanvullende motivering waaruit blijkt dat het kind door het gebrek in het besluit niet is benadeeld. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de gehoren van eisers dan wel de ingediende zienswijze geen aanleiding had hoeven te zien om het minderjarige kind in het kader van een Dublinprocedure zelfstandig te horen. Deze omstandigheden zijn immers reeds aan de orde geweest en meegewogen in de strafrechtprocedure in Spanje. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft verweerder hiervan uit kunnen gaan. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Wegens het geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, samenhangende zaken, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier.
De uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.