ECLI:NL:RBDHA:2020:6649
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielprocedure na ongegrondverklaring beroep
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening, dat verband houdt met een eerder afgewezen asielaanvraag van de verzoeker. De verzoeker, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd, kreeg op 11 maart 2020 te horen dat zijn aanvraag kennelijk ongegrond was verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Hiertegen heeft de verzoeker beroep ingesteld en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening.
De zitting vond plaats op 13 juli 2020, waarbij de verzoeker en de staatssecretaris zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tijdens de zitting werd het verzoek om voorlopige voorziening behandeld in samenhang met een andere procedure (NL20.7094). De rechtbank heeft in die andere procedure het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard, wat van invloed was op de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overwoog dat, nu er inmiddels een beslissing op het beroep was genomen, niet langer voldaan werd aan het connexiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit leidde tot de conclusie dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen. De voorzieningenrechter heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Nooijen, in aanwezigheid van griffier mr. E. Frieling. Vanwege de coronamaatregelen kon de uitspraak niet op een openbare zitting worden gedaan, maar zal later alsnog worden gepubliceerd.