In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Colombiaanse eiser. De eiser had op 23 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld in het licht van de verklaringen van de eiser over zijn vrees voor vervolging door een drugsbende in Colombia. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser ongeloofwaardig waren, omdat hij niet in staat was gedetailleerde informatie te verstrekken over de man van zijn voormalige vriendin en de criminele groepering. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Colombia een reëel risico op ernstige schade zou lopen.
De rechtbank heeft ook de medische gesteldheid van de eiser in overweging genomen, zoals vermeld in een FMMU-advies. De eiser had aangevoerd dat zijn medische problemen invloed hadden op zijn vermogen om zijn asielrelaas naar voren te brengen. De rechtbank oordeelde echter dat de gehoormedewerker voldoende rekening had gehouden met de gesteldheid van de eiser en dat de verklaringen van de eiser niet onmiskenbaar waren beïnvloed door zijn medische situatie. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier.