ECLI:NL:RBDHA:2020:6618

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
nl20.11335
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring opvolgende asielaanvraag wegens gebrek aan nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij de opvolgende asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser, geboren in Irak, had eerder meerdere asielaanvragen ingediend, waarvan de laatste op 19 februari 2020. Hij stelde dat hij afvallig was van de islam en een atheïstische overtuiging had aangenomen, wat hem in Irak in gevaar zou brengen. De staatssecretaris oordeelde echter dat er geen nieuwe elementen waren die de aanvraag relevant maakten, en handhaafde een eerder opgelegd inreisverbod.

Tijdens de zitting op 2 juli 2020, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd de zaak behandeld. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris onvoldoende had gereageerd op zijn zienswijze en dat hij gehoord had moeten worden. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris in de vorige procedure al had vastgesteld dat de gestelde atheïstische overtuiging ongeloofwaardig was. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe documenten en verklaringen die eiser had ingediend, niet wezenlijk verschilden van eerdere ingediende stukken en dat er geen nieuwe inzichten waren die de aanvraag konden rechtvaardigen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen aanleiding was om eiser opnieuw te horen, aangezien zijn situatie niet wezenlijk was veranderd ten opzichte van eerdere procedures. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gemaakt met de mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.11335

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Jansen).

ProcesverloopBij besluit van 20 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder het op 22 februari 2012 opgelegde inreisverbod voor de duur van twee jaar gehandhaafd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak met kenmerk NL20.11336, plaatsgevonden op 2 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen G. Ahmed. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Hij is op 26 mei 2008 Nederland ingereisd.
2. Eiser heeft sindsdien zonder succes meerdere asielaanvragen ingediend. Ter onderbouwing van zijn zesde asielaanvraag, van 22 augustus 2018, heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij afvallig is van zijn islamitische geloof en dat hij een atheïstische overtuiging heeft aangenomen. Verweerder heeft dit als ongeloofwaardig aangemerkt en de aanvraag bij besluit van 27 mei 2019 afgewezen als kennelijk ongegrond. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch [1] , ongegrond verklaard. De Afdeling [2] heeft de uitspraak op 17 oktober 2019 bevestigd, waarmee het besluit van 27 mei 2019 in rechte vaststaat.
3. Op 19 februari 2020 heeft eiser zijn zevende asielaanvraag (de aanvraag) ingediend. In het kennisgevingsformulier M35-O heeft hij vermeld dat hij nieuwe originele documenten/bewijsmiddelen heeft als bewijs van zijn afvalligheid en atheïstisch wereldbeeld. Hij vreest bij terugkeer te worden gedood omwille van zijn overtuiging. Eiser heeft daarbij een brief van 18 februari 2020 van zijn gemachtigde gevoegd en twee documenten: een verklaring van het Atheïstisch Verbond van [datum stuk] (hierna: de verklaring [datum stuk] en een brief van het Atheïstisch Verbond van [datum stuk] (hierna: het bewijs van lidmaatschap) waarin zijn lidmaatschap van deze organisatie bevestigd wordt. Beide documenten zijn opgesteld en ondertekend door [naam derde]. Daarnaast heeft de gemachtigde van eiser in een brief van 9 maart 2020 aan de IND namens eiser geschreven dat er sprake is van verdieping van eisers atheïstische overtuiging.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw [3] niet-ontvankelijk verklaard, omdat er sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft daarom onder verwijzing naar artikel 3.118b, derde lid, van het Vb [4] besloten om het horen van eiser achterwege te laten.
5. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat verweerder niet of nauwelijks is ingegaan op hetgeen hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Eiser had op zijn zienswijze moeten worden gehoord. Eiser verwijst naar zijn zienswijze waarin hij zich heeft beroepen op de inhoud van de verklaring van [datum stuk], een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem [5] , en een uitspraak van het UN Human Rights Committee in de zaak van Q.A tegen Zweden [6] .
De verklaring van [datum stuk] is volgens hem zeer gedetailleerd en uitgebreid voor wat betreft de achtergronden en motieven van zijn atheïstische levensvisie. Verweerder heeft ten onrechte niet onderzocht of die levensvisie eiser bij terugkeer in Irak in gevaar kan brengen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser in de vorige procedure is gehoord over zijn gestelde atheïstische levensovertuiging en afvalligheid. Verweerder stelt vervolgens vast dat aan de opvolgende aanvraag de brief van het Atheïstisch verbond van [datum stuk] over eisers lidmaatschap en de verklaring van het Atheïstisch verbond van [datum stuk] ten grondslag liggen. Volgens verweerder is de verklaring van [datum stuk] een deskundigenbericht en blijkt daaruit niet van nieuwe inzichten omtrent de atheïstische overtuiging van eiser. Het bewijs van lidmaatschap zegt volgens verweerder niets over de motieven voor eisers gestelde levensovertuiging.
Verweerder concludeert dat aldus niet is gebleken van nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag en dat eiser hierover niet verder hoeft te worden gehoord.
7. Zoals is beschreven in de Werkinstructie 2019/18 over de beoordeling van bekering en afvalligheid als asielmotief kunnen bij een opvolgende aanvraag verklaringen van de vreemdeling of verklaringen van kerkelijke personen en/of instanties als nieuwe elementen en bevindingen worden aangemerkt, indien uit die verklaringen ook daadwerkelijk nieuwe elementen en bevindingen blijken ten opzichte van de laatste aanvraag. Indien de vorige aanvraag is afgewezen omdat de bekering ongeloofwaardig is geacht en de overgelegde verklaringen van derden bevatten enkel een opsomming van hetgeen in de vorige asielprocedure reeds is aangevoerd en is meegewogen, zullen deze verklaringen niet snel tot het oordeel leiden dat sprake is van nieuwe elementen en bevindingen. Hetzelfde geldt voor verklaringen waarin een alternatieve geloofwaardigheidsbeoordeling is gegeven van de in de vorige asielprocedure ongeloofwaardig geachte verklaringen. Een opvolgende aanvraag is niet bedoeld om alle eerder ongeloofwaardige geachte verklaringen opnieuw te wegen. Indien de verklaringen van derden ingaan op wat er ten opzichte van de laatste aanvraag is veranderd ten aanzien van de gestelde bekering, kunnen deze verklaringen van derden – in samenhang met de verklaringen van de vreemdeling – worden aangemerkt als nieuwe elementen en bevindingen.
8. In zijn verklaring van [datum stuk] verwijst [naam derde] naar gesprekken die hij met eiser heeft gehad. Hij komt tot de conclusie dat eiser humanistische uitgangspunten aanhangt. Eiser heeft hem verteld over eisers overtuigingen en over de oorsprong daarvan vanaf eisers kindertijd. [naam derde] geeft verder een reactie op de beoordeling in de eerdere procedure. Ten slotte wijst hij erop dat eiser moeite heeft met abstracte voorbeelden en moeilijke woorden en dat er sprake is van een taalbarrière. De verklaring van [naam derde] verwijst hiermee naar hetgeen eiser in de vorige procedure heeft gezegd en moet worden gezien als een alternatieve beoordeling van die verklaringen. De verklaring vermeldt niet wat er ten opzichte van de vorige procedure is veranderd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Dit geldt ook voor de opmerking van de gemachtigde in diens brief van 9 maart 2020 dat sprake is van verdieping, nu iedere toelichting hierop ontbreekt. Zonder een dergelijke toelichting is op voorhand niet aannemelijk gemaakt dat er iets is gewijzigd ten opzichte van de vorige procedure.
9. Verweerder heeft gelet hierop ook niet ten onrechte overwogen dat er geen aanleiding was om eiser te horen op zijn opvolgende aanvraag, omdat eiser in de vorige procedure in de gelegenheid is gesteld om te verklaren over zijn gestelde atheïstische overtuiging en de vrees die hij in dat verband heeft bij terugkeer naar Irak. Verweerder is hiermee voldoende gemotiveerd ingegaan op hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht. Verweerder heeft er in dat verband terecht op gewezen dat eisers situatie zich onderscheidt van de gevallen waarin de risico’s van een gestelde bekering nog niet eerder zijn onderzocht. Het beroep op de uitspraak van het UN Human Rights Committee, waarin is geconcludeerd dat ook in het geval van een ongeloofwaardige bekering onderzocht moet worden of het gedrag en de activiteiten van een asielzoeker in verband met zijn of haar overtuiging kan leiden tot serieuze risico’s in het land van herkomst, faalt dan ook. Het beroep op de uitspraak van zittingsplaats Haarlem leidt niet tot een andere uitkomst. Deze uitspraak is vernietigd door de Afdeling. [7]
10. Niet is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden, die aanleiding zouden moeten zijn om de aanvraag als een eerste aanvraag te behandelen [8] . De enkele omstandigheid dat eiser zich in Nederland heeft aangesloten bij het Atheïstisch verbond leidt niet tot een reële vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM [9] bij terugkeer in Irak.
11. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Loonstra- Hoekstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van 29 juli 2019, kenmerk NL19.12560
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
3.Vreemdelingenwet 2000
4.Vreemdelingenbesluit 2000
5.Van 26 juni 2019, NL19.6342
6.Van 20 februari 2020
7.Uitspraak van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1389.
8.Artikel 83.0a van de Vw.
9.Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden