ECLI:NL:RBDHA:2020:6595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor het verwijderen van een bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiser had een bijgebouw zonder omgevingsvergunning geplaatst op zijn perceel, wat in strijd was met het bestemmingsplan. Het college heeft eiser gelast het bijgebouw te verwijderen en een last onder dwangsom opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat er zicht op legalisatie bestond en dat de handhaving onevenredig was. De rechtbank oordeelde dat het bijgebouw niet vergunningvrij kon worden opgericht, aangezien het deels op gronden met de bestemming 'Verkeer' was gesitueerd. De rechtbank concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, omdat het college niet bereid was om een omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/466

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: drs. D. Noppe).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast binnen drie maanden het zonder omgevingsvergunning geplaatste bijgebouw op het perceel [perceel] [nummer] te [plaats] , kadastraal bekend [A] , sectie [X] nummer [I] , te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 oktober 2019 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 30 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 3 februari 2020 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak op het ingestelde beroep.
Eiser heeft vervolgens het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Eiser heeft eveneens nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Deze werd bijgestaan door [B] , verbonden aan MIJ-advies. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Op 4 januari 2019 heeft een inspecteur van de gemeente Westland geconstateerd dat eiser zonder omgevingsvergunning op gronden gelegen aan de [perceel] [nummer] te [plaats] een bijgebouw aan het bouwen was. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder eiser bij besluit van 7 januari 2019 een bouwstop opgelegd onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 10.000,-.
1.2
Bij brief van 6 maart 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het bouwwerk niet gelegaliseerd kan worden, omdat het voor de helft is gesitueerd op gronden met de bestemming “Verkeer”, waar geen bijgebouwen mogen worden opgericht. Daarbij heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om het bouwwerk binnen zes weken te verwijderen. Eiser heeft hieraan geen gevolg gegeven.
1.3
Op 30 juli 2019 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt dat handhavend zal worden opgetreden indien eiser het bijgebouw niet binnen drie maanden verwijdert. Eiser heeft hiertegen een zienswijze ingediend.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser gelast om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) binnen drie maanden te beëindigen en beëindigd te houden, door het zonder omgevingsvergunning geplaatste bijgebouw te verwijderen en verwijderd te houden. Verweerder heeft de dwangsom bepaald op € 25.000,- ineens. Verweerder heeft aan de last ten grondslag gelegd dat het bijgebouw op drie punten in strijd is met het bestemmingsplan. In de eerste plaats staat het bijgebouw voor de helft op grond met de bestemming “Verkeer”. Hierop mag niet worden gebouwd. Voor het overige staat het op grond met de bestemming “Wonen-Dijkwoning”. Voor deze bestemming geldt dat het maximaal toegelaten oppervlak aan bijgebouwen wordt overschreden. Daarnaast is de minimale afstand van 1 meter tot de grens van de bestemming “Wonen-Dijkwoning” niet in acht genomen. Verweerder is niet bereid om toestemming te verlenen voor de afwijkingen, omdat hij wil voorkomen dat buiten de woonbestemming wordt gebouwd. Bovendien zijn op het erf mogelijkheden voor een bijgebouw binnen de ruimtelijke criteria van het bestemmingsplan. Tot slot is verweerder beducht voor precedentwerking.
2.2
Na de hoorzitting op 6 november 2019 bij de Commissie bezwaarschriften Westland (de Commissie) heeft eiser op 14 november 2019 een aanvraag gedaan ter legalisering van het bijgebouw. Bij brief van 2 december 2019 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn aanvraag niet volledig is. Eiser is geadviseerd zijn aanvraag in te trekken, nu sprake is van weigeringsgronden die niet kunnen worden weggenomen.
2.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, conform het advies van de Commissie van 16 december 2019, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Volgens de Commissie - voor zover hier relevant - is geen sprake van concreet zicht op legalisatie, nu er geen ontvankelijke aanvraag voor de oprichting van het bijgebouw voorligt. De Commissie merkt hierover nog op dat zij een brief van eiser van 18 november 2019, waarin wordt gesproken over het alsnog indienen van een aanvraag om een legaliserende omgevingsvergunning, niet meer mee heeft kunnen nemen in de advisering.
3.1
Eiser voert aan dat verweerder bij de besluitvorming uitgaat van diverse onjuiste oppervlaktes. Zijns inziens bestaat er geen grondslag tot handhaving, nu er een vergunning van rechtswege is ontstaan, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag van 14 november 2019. Daartoe is redengevend dat de situatie onder het bereik van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden valt. Bovendien bestaat zicht op legalisatie. Verweerder had de aanvraag ter legalisering van het bijgebouw tot slot moeten aanmerken als bijzondere omstandigheid die noopt tot afzien van handhavend optreden.
3.2
Ter zitting heeft eiser de gronden met betrekking tot de oppervlaktes en het ontstaan van een vergunning van rechtswege ingetrokken, zodat deze in de uitspraak buiten beschouwing blijven.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op 2 januari 2020 heeft eiser een nieuw formulier ‘aanvraaggegevens’ ingediend, waarin wordt gerefereerd aan de eerdere aanvraag. Bij besluit van 3 maart 2020 heeft verweerder afwijzend beslist op deze aanvraag. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de rechtbank verzocht dit besluit op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrekken. Ter zitting heeft eiser evenwel erkend dat dit de grenzen van artikel 6:19 van de Awb overschrijdt. Deze aanvraag zal dan ook niet bij de beoordeling door de rechtbank worden betrokken.
5.1
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Glastuinbouwgebied Westland”. Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het perceel de enkelbestemmingen “Wonen-Dijkwoning” (W-DW) en “Verkeer” (V).
5.2
Op grond van artikel 18.2, aanhef en onder a, van de planregels (Verkeer) mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouw zijnde.
6.1
Tussen partijen is niet meer in geschil en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat het bijgebouw niet vergunningvrij kan worden opgericht, nu het voor een deel is gesitueerd op gronden met de bestemming “V”. Omdat geen omgevingsvergunning voor het afwijken van de planregels is verleend, wordt artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo overtreden. Ook is sprake van overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, omdat het verboden is om een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. Verweerder was dan ook bevoegd tegen de aanwezigheid van dit bijgebouw op het perceel van eiser handhavend op te treden.
6.2
Ten aanzien van de aanwending van de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen overweegt de rechtbank het volgende. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan, dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7.1
Verweerder heeft aangegeven niet aan legalisering te willen meewerken. Hij stelt zich op het standpunt dat het, gelet op de (verkeers)situatie ter plaatse, in verband met de verkeersveiligheid belangrijk is de strook grond met de bestemming “V” langs de weg vrij te houden. Bovendien liggen er in die strook allerlei kabels en leidingen, om welke reden bebouwing zeer ongewenst is.
7.2
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2699) volstaat in beginsel het enkele feit dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing op dit punt zeer terughoudend is. In dit geval bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door verweerder ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Hierin is dan ook geen bijzondere omstandigheid gelegen als bedoeld onder 6.2.
7.3
Het betoog van eiser dat de provincie Zuid-Holland als wegbeheerder en erfpachter van de strook grond langs de weg geen beletsel ziet in de oprichting van een bouwwerk ter plaatse, kan daar niet aan afdoen. Nog daargelaten dat verweerder hierin zijn eigen afweging dient te maken, is ter zitting door verweerder bovendien vermeld dat de huurovereenkomst die eiser met de provincie had gesloten over de strook grond, zal worden ontbonden.
7.4
Ook van andere bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Dat volgens eiser reeds vele jaren op min of meer dezelfde plaats op het perceel een bijgebouw aanwezig is geweest, wat daar ook van zij, levert hem geen belang op dat maakt dat handhavend optreden hier onevenredig is, in verhouding tot het daarmee te dienen belang.
7.5
Verweerder heeft de last onder dwangsom daarom in redelijkheid kunnen opleggen aan eiser.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 13 juli 2020 gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Breda, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.