ECLI:NL:RBDHA:2020:6578

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3621
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van een verzoek tot opleggen van een dwangsom

Op 23 juni 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetzaak van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De opposante had een verzoek ingediend om een dwangsom op te leggen, omdat de gemeente Eindhoven niet tijdig had beslist op haar aanvraag van 1 februari 2019 voor correctie van haar Registratie Niet Ingezetenen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 26 september 2019 het beroep van de opposante niet-ontvankelijk verklaard, omdat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het verzet stelde de opposante dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met eerdere correspondentie, waarin zij wel degelijk om een beschikking had verzocht. De rechtbank oordeelde echter dat de vraag of er sprake was van een aanvraag op 1 februari 2019 centraal stond en dat eerdere brieven niet relevant waren voor de beoordeling van de ontvankelijkheid. De rechtbank bevestigde dat de eerdere uitspraak terecht was gedaan en dat er geen sprake was van willekeur of vooringenomenheid.

De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C.S.F. de Nijs, rechter, in aanwezigheid van griffier B. Vonck. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zou later alsnog gepubliceerd worden op de website van de rechtspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/3621

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2020 op het verzet van

[opposante] , te [plaats] ( [land] ), opposante

tegen de uitspraak van de rechtbank in haar zaak tegen

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. Langendoen)

Procesverloop

Opposante heeft een verzoek tot het opleggen van een dwangsom ingediend bij de rechtbank, omdat de gemeente Eindhoven niet tijdig heeft beslist op haar aanvraag van 1 februari 2019 om haar Registratie Niet Ingezetenen te corrigeren.
De rechtbank heeft het beroep in de uitspraak van 26 september 2019, zonder zitting, niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld en verzocht om op zitting te worden gehoord.
Vanwege de uitbraak van het coronavirus en de getroffen maatregelen om verdere uitbreiding daarvan te voorkomen, heeft de rechtbank partijen gevraagd of er voorkeur bestaat de zaak uit te stellen of dat de zaak kan worden afgedaan op de stukken. Beide partijen hebben toestemming gegeven om de zaak op de stukken af te doen.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting en het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft in de uitspraak van 26 september 2019 geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de brief van opposante van 1 februari 2019 niet beschouwd kan worden als een aanvraag in de zin van artikel 4:2 Awb, waarop verweerder gehouden was een besluit te nemen. Hierdoor is er ook geen sprake van het niet tijdig beslissen op een aanvraag door verweerder, zodat artikel 6:12 van de Awb geen ingang vormde voor opposante om beroep in te stellen.
2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposante voert – kort weergegeven – tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met het begin van de hele kwestie, nu slechts één willekeurige latere brief, die van 1 februari 2019, in aanmerking is genomen, waarin opposante toevallig niet het woord aanvraag heeft vermeld. In haar brief van 24 juli 2018 aan de gemeente Eindhoven heeft opposante bijvoorbeeld wel nadrukkelijk verzocht om een, voor beroep vatbare, beschikking af te geven. Zij ging naar de rechter in de hoop dat deze recht zou spreken door op zijn minst beide partijen te horen. Opposante wilde dan ook alsnog de kans krijgen om door een rechter gehoord te worden. Die kans heeft zij niet gehad en de rechtbank is daarentegen wel tot een definitief oordeel gekomen. Dat bevreemdt haar en zij vraagt zich af of er sprake is van willekeur of vooringenomenheid.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat uit wat opposante heeft aangevoerd niet volgt dat de rechtbank het beroep ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. In de stukken die opposante na haar verzet aan de rechtbank heeft gezonden, waaronder een poster met daarop een schema met de namen van vele partijen, die volgens haar bij de zaak betrokken zijn en die zijn verbonden met diverse lijnen, blijkt dat zij van mening is dat de rechtbank de gehele voorgeschiedenis tussen haar enerzijds en de gemeente Eindhoven en verweerder anderzijds bij het oordeel dient te betrekken. Dit is echter onjuist. De enkele vraag die aan de rechtbank voorlag is of opposante inderdaad op 1 februari 2019 een aanvraag had ingediend, waardoor zij recht had op een dwangsom, omdat de gemeente Eindhoven niet tijdig op haar aanvraag had beslist. Of opposante eerder brieven heeft verzonden, waarin zij wel nadrukkelijk een aanvraag heeft gedaan en om een beschikking heeft gevraagd, doet dan ook niet ter zake.
4.3
In haar brief aan de rechtbank van 22 februari 2020 heeft opposante nog diverse uitspraken en wetsartikelen genoemd. Deze worden gepasseerd, omdat opposante zich heeft beperkt tot een opsomming en niet heeft onderbouwd waarom de uitspraken en wetsartikelen in deze verzetsprocedure van belang zijn. Daarbij komt dat uit hetgeen opposante bij de uitspraken en wetsartikelen heeft geschreven, blijkt dat deze zien op de voorgeschiedenis en niet op de huidige kwestie die aan de rechtbank voorligt.
4.4
Het enkele feit dat de rechtbank bij uitspraak van 26 september 2019 het beroep van opposante kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, betekent niet dat sprake is van willekeur of vooringenomenheid. De rechtbank maakt immers gebruik van de wettelijke bevoegdheid die is vastgelegd in artikel 8:54, eerste lid, van de Awb. Uit het dossier blijkt niet dat de rechtbank nog vragen had aan opposante, alvorens zij tot een oordeel kon komen.
4.5
Wat opposante heeft aangevoerd doet er dan ook niet aan af dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat er geen sprake is van een aanvraag in de brief van opposante van 1 februari 2019. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
5. Het verzet is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.S.F. de Nijs, rechter, in aanwezigheid van B. Vonck, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 23 juni 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.