1.2Bij brief van 8 december 2017, herhaald en aangevuld bij brief van 26 februari 2018, heeft eiseres op basis van artikel 39, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (Bvr) verzocht om een vergoedingenarrangement overeen te komen voor haar werkzaamheden in cassatiezaken op grond van de Bopz.
Zij verzoekt door middel van dat vergoedingenarrangement te bewerkstelligen dat met terugwerkende kracht het aantal toe te kennen punten voor Bopz-cassatiezaken niet wordt bepaald op 6, het voor ‘strafrecht niet-verdachten’ geldende aantal punten in cassatiezaken (artikel 15, eerste lid, van het Bvr), maar op 15, het voor civiele cassatiezaken geldende aantal punten (artikel 6 van het Bvr).
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze afwijzing, overeenkomstig het advies van de Commissie voor Bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand van 19 december 2018, gehandhaafd. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd. De veel gebruikte High Trust overeenkomst is een voorbeeld van een op artikel 39 van het Bvr gebaseerde afwijking van de standaardregels. Verweerder heeft het weinig opportuun geacht om gebruik te gaan maken van de door de destijds ingestelde Commissie Maan gesuggereerde mogelijkheid een arrangement overeen te komen met kantoren die specialistisch werk leveren. Met het oog op de bevoegdheid die de wetgever verweerder heeft toegekend en de noodzaak om meer regie te gaan voeren op onder meer kwaliteit, heeft verweerder wel het voornemen een verkenning te gaan doen naar de vraag of het vaststellen van beleidsregels ten behoeve van het sluiten van kwaliteitsarrangementen opportuun is. Die beleidsregels zijn immers een noodzakelijke voorwaarde om dergelijke vergoedingsarrangementen te kunnen sluiten. Eventuele stappen dienen te worden gezet in nauw overleg met de advocatuur. Verweerder heeft nog geen beleidsregels vastgesteld. Artikel 39 van het Bvr schept niet de verplichting om arrangementen te sluiten en beleid te formuleren. Nu deze beleidsregels er niet zijn, dient het verzoek van eiseres te worden afgewezen.
3. Eiseres voert aan dat de Bopz-cassatiezaken door verweerder ten onrechte als ‘andere strafzaak’ worden aangemerkt. Daarvoor worden 6 punten toegekend en voor een advies 3 punten. De Bopz-cassatiezaken zijn echter civiele cassatiezaken waarvoor in een procedure 15 punten worden toegekend. Eiseres dient om Bopz-cassatiezaken te mogen doen, te voldoen aan de vereisten die worden gesteld aan civiele cassatieadvocaten. Eiseres benadrukt het belang van kwetsbare personen om juridisch te worden bijgestaan in Bopz-zaken, in het bijzonder Bopz-cassatiezaken. Eiseres stelt dat de vergoeding die zij krijgt in Bopz-cassatiezaken niet in verhouding staat tot het aantal uren rechtsbijstand dat zij daadwerkelijk nodig heeft voor het behandelen van Bopz-cassatiezaken en zelfs niet kostendekkend is.
4. In het verweerschrift heeft verweerder vermeld dat hij de toegezegde verkenning op de tijdsbesteding van advocaten in de Bopz-cassatiezaken inmiddels heeft uitgevoerd. Op dit moment beoordeelt verweerder met het departement of er in dit geval aanleiding is om de mogelijkheid open te stellen om een afwijkend vergoedingenarrangement op grond van artikel 39 van het Bvr te sluiten. In de verkenning is gebleken dat de gemiddelde tijdsbesteding in deze zaken hoger ligt dan het aantal punten dat op dit moment aan de zaken wordt toegekend. Bekeken wordt of de mogelijkheid geboden kan worden om de puntenvergoeding te middelen tussen de puntenvergoedingen in strafzaken en de puntenvergoeding in civiele zaken. Indien verweerder hiertoe overgaat, zal die mogelijkheid als aanvulling in het jaarplan 2020 moeten worden opgenomen en zullen er beleidsregels moeten worden opgesteld, die de goedkeuring behoeven van de minister. De besluitvorming loopt nog en zal, afhankelijk van de reactie van het departement, nog enige tijd in beslag nemen.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.