ECLI:NL:RBDHA:2020:6565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2380
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag vergoedingenarrangement voor BOPZ cassatiezaken op grond van art. 39 Besluit vergoedingen rechtsbijstand

In deze zaak heeft eiseres, een advocaat gespecialiseerd in rechtsbijstand aan psychiatrische patiënten, een aanvraag ingediend voor een vergoedingenarrangement voor cassatiezaken in het kader van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz). De aanvraag werd door het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand afgewezen, omdat er geen beleidsregels waren vastgesteld die een afwijking van de standaardvergoeding mogelijk maakten. Eiseres voerde aan dat de Bopz-cassatiezaken ten onrechte als 'andere strafzaak' werden aangemerkt, wat resulteerde in een lagere puntenvergoeding dan voor civiele cassatiezaken. De rechtbank oordeelde dat het bestuur een grote beoordelingsruimte heeft bij het vaststellen van beleid en dat de aanvraag terecht was afgewezen, aangezien er op het moment van de beslissing geen beleid bestond voor een vergoedingenarrangement voor Bopz-cassatiezaken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2380

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een vergoedingenarrangement overeen te komen voor cassatiezaken in het kader van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020.
Eiseres is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer 19/2289. Na de behandeling zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1.1
Eiseres is advocaat en onder andere gespecialiseerd in het verlenen van rechtsbijstand aan psychiatrische patiënten in het kader van de (toenmalige) Bopz, inmiddels vervangen door de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten. In dat kader neemt eiseres deel aan het Bopz-piket. Zij behandelt ook cassatie Bopz-zaken.
1.2
Bij brief van 8 december 2017, herhaald en aangevuld bij brief van 26 februari 2018, heeft eiseres op basis van artikel 39, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (Bvr) verzocht om een vergoedingenarrangement overeen te komen voor haar werkzaamheden in cassatiezaken op grond van de Bopz.
Zij verzoekt door middel van dat vergoedingenarrangement te bewerkstelligen dat met terugwerkende kracht het aantal toe te kennen punten voor Bopz-cassatiezaken niet wordt bepaald op 6, het voor ‘strafrecht niet-verdachten’ geldende aantal punten in cassatiezaken (artikel 15, eerste lid, van het Bvr), maar op 15, het voor civiele cassatiezaken geldende aantal punten (artikel 6 van het Bvr).
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze afwijzing, overeenkomstig het advies van de Commissie voor Bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand van 19 december 2018, gehandhaafd. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd. De veel gebruikte High Trust overeenkomst is een voorbeeld van een op artikel 39 van het Bvr gebaseerde afwijking van de standaardregels. Verweerder heeft het weinig opportuun geacht om gebruik te gaan maken van de door de destijds ingestelde Commissie Maan gesuggereerde mogelijkheid een arrangement overeen te komen met kantoren die specialistisch werk leveren. Met het oog op de bevoegdheid die de wetgever verweerder heeft toegekend en de noodzaak om meer regie te gaan voeren op onder meer kwaliteit, heeft verweerder wel het voornemen een verkenning te gaan doen naar de vraag of het vaststellen van beleidsregels ten behoeve van het sluiten van kwaliteitsarrangementen opportuun is. Die beleidsregels zijn immers een noodzakelijke voorwaarde om dergelijke vergoedingsarrangementen te kunnen sluiten. Eventuele stappen dienen te worden gezet in nauw overleg met de advocatuur. Verweerder heeft nog geen beleidsregels vastgesteld. Artikel 39 van het Bvr schept niet de verplichting om arrangementen te sluiten en beleid te formuleren. Nu deze beleidsregels er niet zijn, dient het verzoek van eiseres te worden afgewezen.
3. Eiseres voert aan dat de Bopz-cassatiezaken door verweerder ten onrechte als ‘andere strafzaak’ worden aangemerkt. Daarvoor worden 6 punten toegekend en voor een advies 3 punten. De Bopz-cassatiezaken zijn echter civiele cassatiezaken waarvoor in een procedure 15 punten worden toegekend. Eiseres dient om Bopz-cassatiezaken te mogen doen, te voldoen aan de vereisten die worden gesteld aan civiele cassatieadvocaten. Eiseres benadrukt het belang van kwetsbare personen om juridisch te worden bijgestaan in Bopz-zaken, in het bijzonder Bopz-cassatiezaken. Eiseres stelt dat de vergoeding die zij krijgt in Bopz-cassatiezaken niet in verhouding staat tot het aantal uren rechtsbijstand dat zij daadwerkelijk nodig heeft voor het behandelen van Bopz-cassatiezaken en zelfs niet kostendekkend is.
4. In het verweerschrift heeft verweerder vermeld dat hij de toegezegde verkenning op de tijdsbesteding van advocaten in de Bopz-cassatiezaken inmiddels heeft uitgevoerd. Op dit moment beoordeelt verweerder met het departement of er in dit geval aanleiding is om de mogelijkheid open te stellen om een afwijkend vergoedingenarrangement op grond van artikel 39 van het Bvr te sluiten. In de verkenning is gebleken dat de gemiddelde tijdsbesteding in deze zaken hoger ligt dan het aantal punten dat op dit moment aan de zaken wordt toegekend. Bekeken wordt of de mogelijkheid geboden kan worden om de puntenvergoeding te middelen tussen de puntenvergoedingen in strafzaken en de puntenvergoeding in civiele zaken. Indien verweerder hiertoe overgaat, zal die mogelijkheid als aanvulling in het jaarplan 2020 moeten worden opgenomen en zullen er beleidsregels moeten worden opgesteld, die de goedkeuring behoeven van de minister. De besluitvorming loopt nog en zal, afhankelijk van de reactie van het departement, nog enige tijd in beslag nemen.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 39 Bvr luidt:
“1 In afwijking van de hoofdstukken II en III kan het bestuur de vergoeding bepalen met inachtneming van nader vast te stellen kwaliteitscriteria, mits de desbetreffende rechtsbijstandverlener of rechtsbijstandverleners daarmee instemmen.
2 Het bestuur kan met instemming van de rechtsbijstandverlener afwijken van het bepaalde in hoofdstuk IV over de wijze van aanvragen en de overige procedureregels inzake de vaststelling van de vergoeding.
3 Het bestuur stelt beleidsregels vast voor de toepassing van het eerste en tweede lid en vermeldt deze beleidsregels in het jaarplan, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, van de wet.”
5.2.
In de toelichting bij artikel 39 van het Bvr (Staatsblad 1999, 580) is vermeld:
“Op grond van artikel 39 is het mogelijk dat het bureau afspraken maakt met rechtsbijstandverleners inzake een afwijkende berekening van de vergoedingenregiem. Artikel 37 van de Wet op de rechtsbijstand waarin is bepaald dat de vergoeding niet voor alle rechtsbijstandverleners gelijk hoeft te zijn, biedt hiervoor de grondslag. Een afwijkende vergoeding kan gerechtvaardigd zijn, indien de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden hiertoe aanleiding geven. Hierbij kan gedacht worden aan zaken die routinematig door een deurwaarder behandeld kunnen worden. Dit kan in dit geval aanleiding zijn tot het toekennen van een lagere vergoeding aan de deurwaarder.
Ook met advocaten kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Op die manier kan beter rekening worden gehouden met de deskundigheid en – gelet op de aard van de zaak – een bovengemiddelde inzet van die advocaten. Zo kunnen aan advocaten die gespecialiseerd zijn op een bepaald rechtsgebied en uit dien hoofde complexe zaken behandelen een hogere vergoeding worden toegekend. Deze advocaten zouden op grond van het vergoedingsnormensysteem een relatief lage vergoeding ontvangen, aangezien de tijdsbesteding aan complexe zaken structureel boven het gemiddelde ligt met als gevolg dat de vergoeding, die is afgeleid van een gemiddelde tijdsbesteding, structureel te laag is.
Indien een advocaat op basis van zijn specifieke praktijk in aanmerking wenst te komen voor een afwijkende afspraak met betrekking tot de vergoeding, zal hij de raad voor rechtsbijstand in voldoende mate inzicht moeten geven in de wijze van behandeling van concrete zaken.
Indien een advocatenpraktijk volgens objectieve kwaliteitsnormen een meer dan gemiddelde kwaliteit levert, kan met dit kantoor worden overeengekomen dat een hogere vergoeding voor de verlening van rechtsbijstand wordt toegekend. (…)Een werkgroep bestaande uit bij de rechtsbijstand betrokken partijen (…) heeft ten behoeve van de invulling van dergelijke kwaliteitsnormen een advies opgesteld onder de titel «Recht op kwaliteit, een visie en een route op weg naar een betere kwaliteitszorg in de gefinancierde rechtsbijstand». Een nadere uitwerking van dit advies zal in de komende tijd plaats hebben.
De afwijkende afspraken met betrekking tot het vergoedingenregiem kunnen zeer verschillend van aard zijn. Gedacht kan worden aan een hoger bedrag per normpunt, het toekennen van een toeslag voor de behandeling van complexe zaken waarvoor de tijdsbesteding bovengemiddeld is of het verlagen van de tijdgrens voor bewerkelijke zaken. Er kunnen ook afspraken worden gemaakt over de wijze van aanvragen en vaststellen van de vergoedingen.
`w2
(…)
De beslissing van het bureau op de aanvraag van de rechtsbijstandverlener om toepassing van een afwijkend vergoedingensysteem is een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Tegen de beslissing van het bureau staat bezwaar en beroep open in de zin van de Awb.
In het derde lid is bepaald dat de raad beleidsregels vaststelt waarin de kaders waarbinnen afwijkende afspraken kunnen worden gemaakt zijn neergelegd. Dit schept duidelijkheid voor zowel het bureau als de rechtsbijstandverleners. Rechtsbijstandverleners die belang hebben bij het maken van afwijkende afspraken, kunnen er naar streven de kantoororganisatie of kantoorwerkzaamheden zo in te richten dat zij voldoen aan de beleidsregels.
De beleidsregels worden opgenomen in het jaarplan. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand is instemming met het jaarplan door de Minister vereist. Op deze manier kan de Minister van Justitie toezicht uitoefenen op de minimumeisen die aan een afwijkende afspraak worden gesteld. Bovendien heeft de Minister op deze wijze een instrument in handen om één van de uitgangspunten van het onderhavige besluit, te weten een budgettair neutraal vergoedingenstelsel, te handhaven. Het is immers niet de bedoeling dat de uitgangspunten met betrekking tot de gemiddelde tijdsbesteding die aan het nieuwe vergoedingenstelsel ten grondslag liggen structureel worden uitgehold of dat het forfaitair karakter van de vergoedingsnormen via het instrument van de vergoedingsarrangementen wordt ontweken.”
5.3.
De rechtbank begrijpt artikel 39 van het Bvr aldus dat verweerder kan besluiten een vergoedingenarrangement open te stellen, waarbij (bijvoorbeeld) een hoger aantal punten wordt vastgesteld voor in de Bopz gespecialiseerde cassatieadvocaten die aan bepaalde kwaliteitsvoorwaarden voldoen. Verweerder moet in dat geval op grond van het derde lid van dat artikel beleid formuleren waaraan kan worden getoetst of een advocaat of kantoor aan de voorwaarden voldoet om voor een dergelijk arrangement in aanmerking te komen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bepalen van de vraag of hij beleidsregels wil maken voor het open stellen van een vergoedingenarrangement op een specifiek terrein een grote mate van beoordelingsruimte toekomt. Dit blijkt ook uit het feit dat de beleidsregels, die in dat geval moeten worden opgesteld, de goedkeuring van de Minister voor Rechtsbescherming behoeven, om die minister de gelegenheid te geven de budgetneutraliteit van het vergoedingenstelsel te bewaken.
5.4.
Verweerder heeft aangegeven dat een traject is ingezet dat naar verwachting leidt tot totstandkoming van beleidsregels voor een specifiek vergoedingenarrangement op het terrein van Bopz-cassatiezaken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat nu een dergelijk beleid ten tijde van het bestreden besluit niet bestond, de aanvraag van eiseres om een vergoedingenarrangement voor Bopz-cassatiezaken diende te worden afgewezen. Immers een toetsingskader voor het in aanmerking komen voor een dergelijk arrangement ontbrak, terwijl het – bij ontbreken van bedoeld beleid – enkel aan het kantoor van eiseres toekennen van een hoger aantal punten dan 6, in strijd zou zijn met artikel 15, eerste lid, van het Bvr in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bvr.
5.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding de behandeling van het beroep aan te houden, zoals door eiseres verzocht, in afwachting van de totstandkoming van beleidsregels voor een specifiek vergoedingenarrangement op het terrein van Bopz-cassatiezaken, nu niet is te voorzien wanneer dergelijk beleid tot stand zal komen en of dit met terugwerkende kracht van toepassing zal zijn.
De rechtbank gaat er wel van uit dat verweerder het proces om te komen tot de totstandkoming van bedoelde beleidsregels met voortvarendheid ter hand zal nemen, gelet op de aan eiseres gedane mededeling in het primaire besluit dat ernaar wordt gestreefd de verkenning van de optie om de Bopz-cassatiezaken te betrekken bij het opstellen van beleidsregels in januari 2019 afgerond te hebben.
5.6.
Het beroep is ongegrond.
5.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.S.F. de Nijs, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Leijten, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dit zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is verhinderd de uitspraak
mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.