In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Bicer, had een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke op 3 januari 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar de staatssecretaris heeft het bestreden besluit op 29 mei 2020 ingetrokken. Eiser heeft op 3 juni 2020 aangegeven het beroep niet te zullen intrekken, wat leidde tot de vraag of hij nog procesbelang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het ingetrokken besluit.
De rechtbank oordeelde dat eiser geen belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het ingetrokken besluit, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank behandelde het beroep als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris. Eiser had zijn asielaanvraag al op 8 juni 2017 ingediend en voerde aan dat hij onterecht lang moest wachten op een beslissing. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd bepaald dat de procedure voortgezet wordt naar de stand van zaken ten tijde van het ingetrokken besluit.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in gebreke was gebleven, waardoor er een dwangsom van € 100,- per dag verbeurd werd, met een maximum van € 15.000,-. Gezien de reeds lopende dwangsom, oordeelde de rechtbank dat eiser niet in een gunstiger positie kon komen en verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk. De rechtbank besloot dat de proceskosten van het indienen van het beroepschrift door de staatssecretaris vergoed zouden worden, waardoor er geen verdere veroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.