ECLI:NL:RBDHA:2020:6547

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
NL20.9508
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van geen nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Oekraïense nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eerder een asielaanvraag had ingediend die op 26 september 2016 ongegrond was verklaard. Eiser heeft op 19 oktober 2018 een opvolgende asielaanvraag ingediend, maar verweerder oordeelde dat er geen nieuwe elementen of feiten waren die deze aanvraag konden onderbouwen. Eiser voerde aan dat de documenten die hij had overgelegd, nieuwe feiten en omstandigheden betroffen, maar de rechtbank oordeelde dat deze informatie afkomstig was uit openbare bronnen en dat verweerder terecht had besloten om geen persoonlijk gehoor te geven. De rechtbank concludeerde dat de eerdere aanvraag van eiser al was beoordeeld op basis van de relevante wetgeving en dat er geen nieuwe elementen waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.9508

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.E. Martinez Linnemann),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 20 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 19 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Oekraïense nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft op 25 juni 2015 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 26 september 2016 is deze aanvraag ongegrond verklaard op grond van artikel 31 Vw. Dit besluit is bij uitspraak van 26 april 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, nr. 201702982/1/V2) onherroepelijk geworden.
2.1
Eiser heeft op 19 oktober 2018 onderhavige opvolgende asielaanvraag ingediend. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende asielaanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
3. Eiser voert aan dat de documenten die hij ter onderbouwing van zijn opvolgende asielaanvraag heeft overgelegd, moeten worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden. Eiser behoort tot een risicogroep in zijn land van herkomst en verweerder had eiser hierover moeten horen gelet op de overgelegde documenten. Het standpunt van verweerder dat de informatie afkomstig is uit openbare bronnen kan geen standhouden nu verweerder wel vragen blijkt te hebben over de brief van de heer Carter. Verweerder houdt met name vast aan de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, waarin is geoordeeld dat Oekraïne met betrekking tot LHBT’s als veilig land kan worden aangemerkt. Eiser bestrijdt dit standpunt gemotiveerd en verwijst naar de door hem in deze procedure overgelegde documenten waaruit blijkt dat Oekraïne met betrekking tot LHBT’s niet als veilig land van herkomst dient te worden aangemerkt. Uit de brief van de staatssecretaris blijkt dat bij LHBT’s uit Oekraïne verhoogde aandacht dient te worden geschonken, dit is nooit bij de eerste aanvraag betrokken. Ook de overige documenten hebben geen rol gespeeld tijdens de eerste asielaanvraag. Verweerder had eiser dan ook moeten horen. Geconcludeerd kan worden dat verweerder in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld.
3.1
De rechtbank is als volgt van oordeel. Artikel 14, tweede lid, onder a, van de Procedurerichtlijn biedt de mogelijkheid om op grond van uitsluitend schriftelijke toelichtingen en zonder persoonlijk gehoor te beslissen op een opvolgend verzoek om internationale bescherming. Op grond van artikel 3.118b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan van het horen van de vreemdeling worden afgezien indien sprake is van een opvolgende aanvraag. Uit het beleid zoals dat is neergelegd in paragraaf C1/2.9 van de Vreemdelingencirculaire 2000, volgt dat verweerder kan afzien van een gehoor in de situatie dat de vreemdeling (…) een beroep doet op (nieuwe) informatie of stukken waarvan zonder horen kan worden vastgesteld dat ze niet leiden tot een ander oordeel dan in de eerdere procedure(s) of een beroep doet op de gestelde verslechterde algemene veiligheidssituatie in zijn land van herkomst en de IND de beoordeling kan doen op grond van de informatie die uit openbare bronnen beschikbaar is.
3.2
Op grond van de voornoemde bepalingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen afzien van het horen van eiser, nu eiser ter onderbouwing van zijn opvolgende asielaanvraag informatie uit openbare, algemene bronnen heeft overgelegd, die bij verweerder bekend is en waarop schriftelijk gereageerd kan worden, zonder dat een toelichting van de zijde van eiser hierbij noodzakelijk is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers vorige aanvraag is getoetst op grond van artikel 31 Vw, hetgeen een bredere toets betreft dan de toets aan het beleid van veilige landen van herkomst, waaronder Oekraïne. In die procedure is de situatie van eiser, ook voor wat betreft zijn situatie als LHBT’er in Oekraïne, beoordeeld. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht heeft verweerder terecht geen nieuwe elementen of bevindingen gezien. De stelling van eiser dat verweerder vragen zou hebben bij het stuk van de heer Carter, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin, nu verweerder terecht heeft gemotiveerd dat het aan eiser is duidelijkheid te verschaffen over de door hemzelf overgelegde stukken bij zijn opvolgende asielaanvraag. Daarbij heeft verweerder terecht gewezen op tegenstrijdigheden tussen eisers relaas en de brief van de heer Carter op grond waarvan verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij in die brief geen aanleiding ziet tot een ander oordeel te komen dan in de eerdere procedure. Ook deze brief is derhalve terecht niet aangemerkt als een nieuw element of bevinding. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.
De uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.