ECLI:NL:RBDHA:2020:6546

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
NL20.11712 en NL20.11713
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk ongegrond beroep asielaanvraag en verzoek voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke niet in behandeling werd genomen omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bestuursrechter het onderzoek kan sluiten indien het beroep kennelijk ongegrond is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het bestreden besluit terecht heeft gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning niet in behandeling wordt genomen indien een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Duitsland had het verzoek om terugname van Nederland op 11 februari 2020 aanvaard.

Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris onterecht heeft geconcludeerd dat hij meerderjarig is en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn situatie in Duitsland. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris op basis van de beschikbare informatie en de conclusies van de betrokken instanties, zoals de Afdeling Vreemdelingenpolitie en de IND, terecht heeft aangenomen dat eiser meerderjarig is. Bovendien heeft eiser niet aangetoond dat er in Duitsland sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure.

De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk ongegrond is en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld binnen zes weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL20.11712 (beroep)
NL20.11713 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser, verzoeker,

hierna te noemen: eiser,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tegelijkertijd gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 11 februari 2020 aanvaard.
4. Eiser voert aan dat verweerder op onjuiste gronden heeft geconcludeerd dat aan hem de meerderjarige leeftijd moet worden toegekend. Gelet op de afwijzing van zijn asielaanvraag in Duitsland en tegelijkertijd de onmogelijkheid om terug te keren naar zijn land van herkomst is hij van mening dat hij niet anders kon dan in Nederland een asielaanvraag in te dienen. Voorts is eiser van mening dat er met betrekking tot Duitsland niet zonder nader onderzoek kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hiertoe verwijst eiser naar zijn gehoor waarin hij het volgende heeft verklaard: “Dus ik kan niet langer in Duitsland wonen, want ze hebben gezegd dat ik het land moet verlaten. Ik krijg geen leefgeld, geen eten en ik kan ook geen eten kopen. Ik heb ook geen verblijfplaats meer.” Daarom is het bestreden besluit hiermee onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Het besluit is in strijd met artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikelen 4, 7 en 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Internationale verdrag voor de rechten van het kind.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen uitgaan van de meerderjarige leeftijd van eiser. Eiser staat geregistreerd onder vier verschillende namen en geboortedata, te weten [geboortedatum 1] , [geboortedatum 2] , [geboortedatum 3] en bij aanmelding in Nederland heeft hij de geboortedatum [geboortedatum 4] opgegeven. Gelet op het bepaalde in paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 aangaande de leeftijdsschouw beoordelen de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen en één medewerker van de IND onafhankelijk van elkaar of er sprake is van evidente meerderjarigheid of evidente minderjarigheid op basis van uiterlijke kenmerken en verklaringen van de vreemdeling. Indien de conclusie van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) en IND niet met elkaar overeenkomen, een van beide concludeert dat er twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd, dan wel dat de AVIM of de IND niet unaniem tot een oordeel komt, dan is er altijd sprake van twijfel en de noodzaak tot verder onderzoek. Gelet op de conclusie van zowel de AVIM als de IND, dat eiser evident meerderjarig is, is de geboortedatum van eiser aangepast naar [geboortedatum 3] . Eiser heeft op geen enkele wijze onderbouwd waarom verweerder niet van zijn meerderjarigheid heeft mogen uitgaan.
4.2
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen nakomt. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Daar is eiser niet in geslaagd. Eiser heeft immers niet met documenten of andere bewijsmiddelen aannemelijk gemaakt dat in Duitsland sprake is van systematische aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvang van asielzoekers.
Bovendien hebben de Duitse autoriteiten het claimverzoek van eiser geaccepteerd, waardoor verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag gaan dat de Duitse autoriteiten eisers asielverzoek in behandeling zullen nemen en zullen toetsen aan internationale regelgeving. Indien eiser meent dat geen sprake is van een zorgvuldige asielprocedure dan wel opvangvoorzieningen in Duitsland, dient eiser zich hierover te beklagen bij de Duitse (hogere) autoriteiten. Niet is gebleken dat dit voor eiser niet mogelijk is of dat de Duitse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is daarom kennelijk ongegrond. Omdat hiermee op het beroep is beslist, heeft eiser geen belang meer bij het verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.
De uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op en openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.