ECLI:NL:RBDHA:2020:6500

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
8205623 RP VERZ 19-50707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen grondslag billijke vergoeding na beëindigen arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een werknemer die een billijke vergoeding van € 94.115,- bruto en € 40.287,50 netto eiste na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met A.S. Watson (Health & Beauty Continental Europe) B.V. De werknemer, die sinds 1995 in dienst was, was sinds 2016 arbeidsongeschikt en zijn dienstverband was slapend gebleven tot de beëindiging op 2 oktober 2019. De werknemer stelde dat ASW ernstig verwijtbaar had gehandeld, wat hem recht zou geven op een billijke vergoeding naast de transitievergoeding die hij had ontvangen. ASW verweerde zich door te stellen dat het verzoek te laat was ingediend en dat er geen wettelijke grondslag was voor een billijke vergoeding na beëindiging met wederzijds goedvinden.

De kantonrechter oordeelde dat het verzoek tijdig was ingediend, maar dat er geen recht op een billijke vergoeding bestond omdat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd. De kantonrechter verwees naar de wetgeving en eerdere rechtspraak die bevestigden dat bij beëindiging met wederzijds goedvinden geen billijke vergoeding kan worden toegekend. De werknemer had de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst zelf te ontbinden, maar had ervoor gekozen om in te stemmen met de beëindigingsovereenkomst. Hierdoor was de mogelijkheid om een billijke vergoeding te eisen afgesneden.

De kantonrechter wees het verzoek van de werknemer af en veroordeelde hem in de proceskosten van ASW, begroot op € 480,-. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CB/c
Zaak-/rolnr.: 8205623 RP VERZ 19-50707
Uitspraakdatum: 30 juni 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verder te noemen: werknemer,
gemachtigden: eerst mevr. mr. E.E. Dogger, thans mevr. mr. L. Haarsma (Haarsma Advocaten),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A.S. WATSON (HEALTH & BEAUTY CONTINENTAL EUROPE) B.V.,
gevestigd te Renswoude,
verwerende partij,
verder te noemen: ASW,
gemachtigde: mr. D. Maats (BvdV Advocaten).

1.Het procesverloop

1.1.
Werknemer heeft de kantonrechter bij verzoekschrift (met 19 producties) verzocht een billijke vergoeding van € 94.115,- bruto en € 40.287,50 netto toe te kennen.
1.2.
Op 13 maart 2020 is het verweerschrift (met 16 producties) van ASW bij de griffie binnengekomen.
1.3.
Op 28 mei 2020 is bij de griffie een brief van de gemachtigde van werknemer binnengekomen met tien aanvullende producties (nrs. 20 tot en met 29).
1.4.
Op 2 juni 2020 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Verschenen zijn werknemer in persoon met zijn gemachtigde en namens ASW zijn verschenen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , bijgestaan door de gemachtigde van ASW. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van werknemer pleitnotities overgelegd. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zich in het procesdossier bevinden.
1.5.
Uitspraak op het verzoekschrift is bepaald op 30 juni 2020. Daaraan voorafgaand zouden partijen desgewenst uiterlijk 16 juni 2020 nog aanvullende stukken met betrekking tot de tussen partijen gevoerde onderhandelingen kunnen overleggen. Daarop heeft de gemachtigde van werknemer nog een brief d.d. 9 juni 2020 met twee aanvullende producties (nrs. 30 en 31) overgelegd en heeft de gemachtigde van ASW nog een brief d.d. 9 juni 2020 overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Werknemer is geboren op [geboortedag] 1958 en hij is sinds 9 oktober 1995 in dienst getreden bij ASW. Werknemer was laatstelijk werkzaam als filiaalmanager van de Kruidvat-vestiging van ASW in [plaats] . Zijn laatstgenoten maandsalaris bedroeg
€ 2.835,33 bruto per maand exclusief toeslagen.
2.2.
In 2007 is werknemer geconfronteerd met cardiovasculaire problemen. Sindsdien stond werknemer onder strenge medische controle.
2.3.
Vanaf 5 september 2016 is werknemer arbeidsongeschikt geweest wegens ziekte. Sedert 19 mei 2017 geniet werknemer een IVA-uitkering. Op 17 mei 2017 heeft werknemer in Naaldwijk afscheid genomen van ASW.
2.4.
Het dienstverband van werknemer is na zijn arbeidsongeschiktheid slapend geweest en gebleven, totdat per 2 oktober 2019 de arbeidsovereenkomst in onderling overleg is geëindigd.

3.Het verzoek

3.1.
Werknemer verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (I.) ASW te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding aan werknemer ter hoogte van € 94.115,- bruto en € 40.287,59 netto, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag; (II.) ASW te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan dit verzoek legt de werknemer ten grondslag dat ASW tijdens zijn dienstverband ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, waardoor hij in aanvulling op de transitievergoeding, die hij bij het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst heeft ontvangen recht heeft op een billijke vergoeding.

4.Het verweer

4.1.
ASW verweert zich tegen het verzoek en stelt dat het verzoek te laat is gedaan, dat een billijke vergoeding in combinatie met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden geen wettelijke grondslag kent en dat overigens geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan haar zijde.

5.De beoordeling

Is het verzoek te laat gedaan?
5.1.
Op grond van artikel 7:686a lid 4 onder a BW geldt voor het indienen van een verzoekschrift als het onderhavige een vervaltermijn van twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Partijen zo het erover eens dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 2 oktober 2019 is beëindigd. De vervaltermijn van twee maanden is derhalve de dag erna, dus op 3 oktober 2019 begonnen en de vervaltermijn eindigde daarmee op 2 december 2019. Anders dan blijkt uit de oproepbrief van de rechtbank van 10 december 2019, dat het verzoekschrift ter griffie is ingekomen op 3 december 2019, is het verzoekschrift per telefax ingediend bij de rechtbank op 2 december 2019 om 18:33 uur, zo blijkt uit het als productie 20 overgelegde verzendrapport. Dat betekent dat het verzoekschrift juist binnen de vervaltermijn bij de rechtbank is ingediend. Dat het verzoekschrift is ingediend via het faxnummer van het team handel van de rechtbank in plaats van het team kanton doet er niet aan af dat het verzoekschrift tijdig bij de rechtbank is binnengekomen. Het verweer van ASW dat het verzoekschrift te laat zou zijn ingediend wordt daarmee verworpen.
Is werknemer ontvankelijk omdat bij beëindiging met wederzijds goedvinden geen recht op een billijke vergoeding bestaat?
5.2.
Als fundamenteel verweer heeft ASW naar voren gebracht dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd en dat in het geval van een beëindiging van een dienstverband met wederzijds goedvinden de wet geen grondslag biedt voor het toekennen van een billijke vergoeding. Weliswaar hebben partijen in de beëindigingsovereenkomst de mogelijkheid opengehouden dat werknemer de kantonrechter zou kunnen benaderen voor het toekennen van een billijke vergoeding, maar daarmee is niet gezegd dat partijen het gesloten stelsel van ontslagvergoedingen hebben willen of kunnen doorbreken. ASW stelt zich daardoor op het standpunt dat werknemer niet ontvankelijk is in zijn verzoek.
5.3.
Zoals werknemer ook zelf naar voren heeft gebracht was de reden dat partijen met elkaar in gesprek zijn geraakt over het beëindigen van het
slapendedienstverband van werknemer een uitnodiging van werknemer om deel te nemen aan een televisieprogramma over slapende dienstverbanden. Daarop hebben vanaf 22 februari 2019 gesprekken tussen partijen plaatsgevonden.
5.4.
Het is algemeen bekend dat een maatschappelijke discussie heeft plaatsgevonden over de vraag of werknemers zouden moeten meewerken aan het beëindigen van slapende dienstverbanden, waardoor de betrokken werknemers aanspraak zouden kunnen maken op de transitievergoeding. Onderdeel van deze discussie was dat een transitievergoeding in beginsel bedoeld is om van werk naar werk te komen, maar dat daarvan geen sprake is in het geval van langdurig arbeidsongeschikte werknemers. De wetgever heeft daarop in die zin de financiële gevolgen voor werknemers willen wegnemen door de Wet compensatie transitievergoeding (WCT) en daarmee een einde te maken aan het verschijnsel ‘slapende’ dienstverbanden [1] . Deze wet biedt werkgevers een verhaalsmogelijkheid van betaalde transitievergoedingen in verband met het beëindigen van slapende dienstverbanden.
5.5.
De invoering van de WCT beëindigde niet meteen de discussie over de vraag in hoeverre werkgevers verplicht zouden moeten zijn om mee te werken aan slapende dienstverbanden. Daarvoor was nodig dat de Hoge Raad enige prejudiciële vragen van de kantonrechter te Roermond beantwoordde. De Hoge Raad heeft deze vragen beantwoord in zijn uitspraak van 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734). Uit die uitspraak komt een duidelijk beeld naar voren van de maatschappelijke discussie op het punt van de slapende dienstverbanden. In rechtsoverweging 2.1 van de uitspraak wordt duidelijk dat het gaat om gevallen waarin een werkgever na twee jaar arbeidsongeschiktheid, hoewel wel daartoe bevoegd, de arbeidsovereenkomst niet heeft opgezegd. Omdat de werkgever geen initiatieven ontplooit, voor de invoering van de WCT waarschijnlijk omdat bij opzegging van de arbeidsovereenkomst de transitievergoeding verschuldigd is, komt de vraag aan de orde welke de gevolgen zijn indien daarop de werknemer het initiatief neemt. De Hoge Raad verwoordt dit als volgt:
In deze procedure is de vraag aan de orde of een werknemer op grond van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer om een ‘slapend dienstverband’ te beëindigen, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer.
5.6.
In rechtsoverweging 2.7.3 beantwoordt de Hoge Raad de (vierde) prejudiciële vraag of een werkgever dient mee te werken aan een voorstel van een werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst
met wederzijds goedvindenbevestigend.
5.7.
Gelet op het tijdstip waarop partijen met elkaar in gesprek zijn geraakt (vanaf februari 2019) acht de kantonrechter het meer dan aannemelijk dat de gesprekken tussen partijen zijn gevoerd in het licht van de eerdergenoemde maatschappelijke discussie en dat dat ook de aanleiding was voor partijen om met elkaar in gesprek te gaan. Niet is gebleken dat voordien de ernstige verwijtbaarheid, die thans de grondslag is van deze procedure, onderwerp van discussie tussen partijen is geweest.
5.8.
De uiteindelijk tussen partijen getekende beëindigingsovereenkomst is in deze procedure overgelegd als productie 25 van de zijde van werkgever. In artikel 1 staat op welke wijze de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Er staat:
De arbeidsovereenkomst eindigt per 2 oktober 2019 (hierna te noemen Einddatum) met wederzijds goedvinden.
5.9.
In artikel 8 van de beëindigingsovereenkomst verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting, met uitzondering van geheimhoudingsplicht van werknemer en met uitzondering van het volgende:
Voorts ziet de finale kwijting niet op een volgens werknemer door werkgever verschuldigde billijke vergoeding wegens beweerdelijk ernstig verwijtbaar handelen zijdens werkgever, waarvan de verschuldigdheid door werkgever wordt betwist.
5.1
Uit deze geciteerde tekst uit de beëindigingsovereenkomst blijkt duidelijk dat een uitzondering wordt gemaakt op de finale kwijting over en weer. Er wordt niets afgedaan aan hetgeen in artikel 1 van de beëindigingsovereenkomst is bepaald, namelijk dat de arbeidsovereenkomst eindigt met wederzijds goedvinden.
5.11.
In het ontslagrecht zoals dat thans geldt heeft de wetgever de mogelijkheid om een billijke vergoeding toe te kennen gekoppeld aan een aantal met name in de wet genoemde gevallen. De beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, zoals die geregeld is in artikel 6:670b BW, behoort niet tot de (wettelijke) gevallen, waarin de kantonrechter een billijke vergoeding kan toekennen.
5.12.
Het voorgaande werpt de vraag op of het mogelijk is dat contractspartijen bij overeenkomst de gevallen waarin een billijke vergoeding kan worden toegekend kunnen verruimen en, zo ja, of partijen dat in het voorliggende geval hebben gedaan.
5.13.
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de volgende twee omstandigheden relevant voor de beantwoording van de eerste vraag in de voorgaande rechtsoverweging. In de eerste plaats is dat als uitgangspunt dient te gelden dat het ontslagrecht een gesloten stelsel van regelgeving omvat. Dat betekent dat de wetgever niet heeft gewild dat partijen zelf een andere invulling aan het ontslagrecht kunnen geven. In de tweede plaats is dat in de wetsgeschiedenis herhaaldelijk duidelijk gemaakt dat het toekennen van een billijke vergoeding slechts in uitzonderingsgevallen aan de orde zou moeten zijn (het ‘muizengaatje’).
5.14.
In het voorliggende geval heeft werknemer via de indirecte route van een uitzondering op de finale kwijting over en weer voor zichzelf de mogelijkheid willen openhouden ASW alsnog op beweerdelijk ernstig verwijtbaar handelen aan te spreken. Op zichzelf valt dit standpunt van werknemer in zoverre te billijken dat hij ASW op ernstig verwijtbaar handelen heeft kunnen en mogen aanspreken, maar door de gekozen route (beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden) heeft hij voor zich die mogelijkheid afgesneden, omdat juist bij beëindiging met wederzijds goedvinden de toekenning van een billijke vergoeding niet aan de orde is en naar het oordeel van de kantonrechter het gesloten stelsel van het ontslagrecht verhindert dat partijen die mogelijkheid bij overeenkomst verruimen. Bij het voorgaande laat de kantonrechter ook meewegen op grond waarvan partijen met elkaar in gesprek zijn geraakt over de beëindiging van het slapende dienstverband, zoals beschreven in rechtsoverwegingen 5.3. en 5.7., en dat werknemer zelfs tot het sluiten van de beëindigingsovereenkomst op 2 oktober 2019 (of zelfs nog twee weken daarna; art. 9 van de beëindigingsovereenkomst) de mogelijkheid heeft gehad om zelf de arbeidsovereenkomst te ontbinden of de kantonrechter daartoe te verzoeken. Dan was de mogelijkheid om een billijke vergoeding te krijgen voor hem open gebleven.
5.15
Tijdens de mondelinge behandeling heeft werknemer nog verzocht zich uit te mogen laten dat partijen in andere zin dan via de weg van beëindiging van de arbeidsovereenkomst met elkaar hebben gesproken. De kantonrechter heeft beide partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich daarover uit te laten en zij hebben dat ook beiden gedaan. Echter, uit hetgeen werknemer nog in de brief van zijn gemachtigde van 9 juni 2020 en de daarbij gevoegde producties heeft overgelegd valt niet af te leiden dat partijen over een andere wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst met elkaar hebben gesproken. De discussie tussen partijen spitste zich steeds alleen toe over de vraag of de finale kwijting zich ook zou uitstrekken over een aanspraak van werknemer op een billijke vergoeding. Een en ander kan dus niet tot een ander oordeel leiden.
5.16
De slotsom van al het voorgaande is dat in het geval een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd er geen wettelijke grondslag bestaat om naast de transitievergoeding ook nog een billijke vergoeding toe te kennen. Het verzoek van werknemer zal daarom ook worden afgewezen.
5.17.
Doordat het verzoek van werknemer op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal worden afgewezen komt de kantonrechter niet toe aan een beoordeling van de vraag of er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van ASW, zoals door werknemer gesteld.
5.18.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal werknemer worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van ASW, begroot op € 480,-.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst het verzoek van werknemer af;
6.2.
veroordeelt werknemer in de proceskosten aan de zijde van ASW, begroot op
€ 480,- aan salaris gemachtigde;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling van werknemer.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W.D. Bom, kantonrechter, en is op 30 juni 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie rechtsoverweging 2.7.2. van de hierna te noemen uitspraak van de Hoge Raad op 8 november 2019.