ECLI:NL:RBDHA:2020:6491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
AWB 19/9025
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een mvv-aanvraag voor een Eritrese eiser op basis van onvoldoende bewijs van familierechtelijke relaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een Eritrese eiser. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. N. Vollebergh, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. van Gils, dat zijn aanvraag voor een mvv in het kader van nareis was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet in staat was om de familierechtelijke relatie met zijn biologische ouders aannemelijk te maken. De eiser had geen bewijs kunnen overleggen van de identiteit van zijn vader en de relatie met zijn moeder was ook niet voldoende onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de voogdijverklaring die door de eiser was overgelegd, niet als bewijs kon dienen voor de gestelde pleegkind-pleegouder relatie, omdat deze niet voldeed aan de vereisten en bovendien na het vertrek van de eiser uit Eritrea was opgesteld.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de verklaringen van de eiser en de referent tegenstrijdig waren, wat de geloofwaardigheid van hun verklaringen ondermijnde. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvraag voor de mvv ongegrond was, omdat niet was komen vast te staan wie de biologische ouders van de eiser waren en of hij nog tot hun gezin behoorde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/9025
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,
gemachtigde: mr. N. Vollebergh,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 november 2019 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens waren aanwezig [naam 2] (referent) en T. Tzegay (tolk).

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Eritrese nationaliteit. Op 14 januari 2016 heeft referent, de gestelde oom van eiser, een verblijfsvergunning asiel gekregen. Op 24 februari 2016 heeft referent namens eiser een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis aangevraagd. Op 9 januari 2017 heeft referent echter aan verweerder laten weten deze aanvraag te willen stopzetten, omdat eiser op dat moment bij zijn oma verbleef. Zij is echter al oud en als zij komt te overlijden, wil referent een aanvraag voor eiser kunnen indienen. Bij besluit van 23 februari 2017 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Op 13 februari 2018 heeft referent opnieuw een mvv aangevraagd voor eiser. Referent stelt de pleegvader van eiser te zijn en heeft ter onderbouwing hiervan een voogdijverklaring van 11 maart 2017 overgelegd. Eiser is op 19 april 2018 gehoord op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba in Ethiopië. Referent is op 11 juni 2018 gehoord. Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt allereerst vast dat eiser zijn identiteit aannemelijk heeft gemaakt met het door hem overgelegde UNHCR document. De identiteit van eisers (gestelde) moeder is onderbouwd met een kopie van haar identiteitskaart. De identiteit van zijn (gestelde) vader is op geen enkele wijze onderbouwd. Ook is de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn (gestelde) biologische ouders niet aannemelijk gemaakt. Tot slot is de gestelde pleegouder-pleegkind relatie tussen eiser en referent niet aannemelijk gemaakt.
Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling [1] volgt dat verweerder bij een nareisaanvraag voor een gesteld pleegkind moet beoordelen of dat pleegkind voldoet aan het in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw [2] neergelegde vereiste dat het op het moment van de binnenkomst van de desbetreffende referent in Nederland tot diens gezin behoort. Een gesteld pleegkind voldoet niet aan dit vereiste als het nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. De beoordeling of een gesteld pleegkind op het moment van de binnenkomst van de desbetreffende referent in Nederland tot diens gezin behoort, is daarom onlosmakelijk verbonden met de - logischerwijs hieraan voorafgaande - beoordeling of dat pleegkind nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. Hiervoor moet verweerder onder meer beoordelen of is gestaafd wie de biologische ouders van een gesteld pleegkind zijn.
6. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser de familierechtelijke relatie met zijn biologische ouders niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij is allereerst van belang dat eiser de identiteit van zijn vader niet heeft aangetoond. Eiser stelt dat de overlijdensakte van zijn vader verloren is gegaan bij een brand. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat referent wisselende verklaringen heeft afgelegd over deze brandstichting. Bovendien heeft eiser geen documenten overgelegd ter onderbouwing van de familierechtelijke relatie met zijn biologische ouders. Eiser wijst op de overgelegde kopie van de identiteitskaart van zijn moeder, maar verweerder heeft terecht overwogen dat daarmee weliswaar haar identiteit aannemelijk is gemaakt, maar dat daaruit niet volgt dat zij ook de moeder van eiser is. Eiser heeft verder gewezen op de door hem overgelegde voogdijverklaring van 11 maart 2017. Verweerder heeft met betrekking tot dit document terecht opgemerkt dat alleen de naam van de moeder van eiser op dit document staat en niet die van zijn vader. Dit document kan reeds daarom niet worden beschouwd als indicatief bewijs voor de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn biologische ouders.
7. Nu niet is komen vast te staan wie de biologische ouders van eiser zijn, kan niet beoordeeld worden of eiser nog behoort tot het gezin van zijn ouders. Verweerder heeft reeds daarom de aanvraag kunnen afwijzen. Daar komt nog bij dat ook de gestelde pleegouder-pleegkind relatie niet ten onrechte niet aannemelijk is geacht. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de eerdergenoemde voogdijverklaring, nog daargelaten of deze kan worden onderzocht door Bureau Documenten, is opgesteld na het vertrek van eiser en referent uit Eritrea. Verder is van belang dat het document zou zijn ondertekend door de moeder van eiser, maar dat haar handtekening niet kan worden geverifieerd omdat er op haar identiteitskaart geen handtekening staat. Ook heeft verweerder terecht verwezen naar Eritrese wetgeving waaruit volgt dat indien de ouders niet voor het kind kunnen zorgen, het gezag primair bij de grootouders komt te liggen. Dit is niet in overeenstemming met wat in de voogdijverklaring is bepaald, namelijk dat referent eisers voogd is. Dit document kan dan ook niet worden beschouwd als (indicatief) bewijs van de gestelde pleegkind-pleegouder relatie.
8. Verder heeft verweerder terecht overwogen dat eiser en referent tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over hun woonsituatie. Ook in beroep is daar geen verklaring voor gekomen. De opmerking dat eiser en referent allebei beschrijven dat ze bij elkaar zijn gaan wonen, zonder een locatie te noemen, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft immers verklaard dat hij bij referent, diens vrouw en kinderen, zijn oma en andere oom is gaan wonen, terwijl referent heeft verklaard dat hij bij eiser is gaan wonen en dat er een afstand bestond tussen dit huis en het ouderlijk huis. Gelet op de eerder genoemde Eritrese wetgeving ligt het voor de hand dat eiser tot het gezin van zijn oma is gaan behoren en niet tot dat van referent. Eiser stelt dat zijn oma niet voor hem kan zorgen omdat zij psychische problemen heeft. Hij heeft ter onderbouwing een recept voor een medicijn en een afsprakenkaart en ontslagbrief van het St. Mary’s Psychiatric Hospital overgelegd. Verweerder heeft terecht overwogen dat hieruit niet kan worden afgeleid dat eisers oma niet in staat is om voor hem te zorgen. De stukken van het ziekenhuis dateren uit 2004 zodat daaruit niet kan worden opgemaakt dat eisers oma na het vertrek van zijn moeder in 2009 niet voor hem kon zorgen. Dat er medicatie wordt voorgeschreven kan ook niet tot die conclusie leiden.
9. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder het bezwaar terecht ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie de uitspraak van 4 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:25).
2.Vreemdelingenwet 2000.