In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2020 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie tot wijziging van een zorgmachtiging, die eerder op 25 mei 2020 was afgegeven. De zaak betreft een betrokkene, geboren in 1982, die momenteel verblijft in een zorgaccommodatie. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van het verzoek telefonisch gehouden, in verband met de geldende coronamaatregelen. Tijdens de zitting heeft de arts aangegeven dat er onduidelijkheid bestond over de kennisgeving van de beschikking van 25 mei 2020, waarin het uitoefenen van toezicht als verplichte zorg niet was aangekruist, terwijl dit wel mondeling was toegewezen door de rechter. De advocaat van de betrokkene heeft aangegeven dat het wijzigingsverzoek niet meer toegewezen hoeft te worden, gezien de omstandigheden.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de beschikking van 25 mei 2020 leidend is, en dat het uitoefenen van toezicht als verplichte zorg daarin was opgenomen. De rechtbank concludeert dat het verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging bij gebrek aan belang moet worden afgewezen. De beslissing is genomen door rechter J.T.W. van Ravenstein, bijgestaan door griffier S.A. van Schaik-van Dommelen, en is uitgesproken tijdens de openbare zitting op 19 juni 2020. De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 2 juli 2020. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.