ECLI:NL:RBDHA:2020:6415

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tot sluiting van woning op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster, die haar woning moest sluiten op basis van de Opiumwet. De burgemeester van Den Haag had op 25 mei 2020 besloten de woning van verzoekster te sluiten voor de duur van zes maanden, omdat er ernstige aanwijzingen waren dat de woning werd gebruikt voor de productie en handel in harddrugs. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er bij een doorzoeking op 3 april 2020 in de woning van verzoekster aanzienlijke hoeveelheden harddrugs zijn aangetroffen, waaronder cocaïne. De rechter heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, en dat de sluiting noodzakelijk was ter bescherming van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving. Verzoekster voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van drugs in haar woning en dat de sluiting een ernstige inbreuk op haar leven zou betekenen, vooral omdat zij ook een cateringbedrijf vanuit haar woning exploiteerde.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting kon besluiten, gezien de ernst van de overtredingen en het risico voor de openbare orde. De rechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het belang van de sluiting zwaarder weegt dan het belang van verzoekster om in haar woning te blijven. De uitspraak is gedaan in een tijd waarin de coronamaatregelen van invloed waren op de procedure, maar de rechter heeft benadrukt dat de beslissing op een later moment openbaar zal worden gemaakt.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3779
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.R. Mantz),
tegen
de waarnemend burgemeester van Den Haag (thans: de burgemeester van Den Haag), verweerder
(gemachtigde: S.E. el Boustati en mr. S. Buvelot).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder gelast de woning van verzoekster aan de [straat 1] [huisnummer 1] te [plaats 1] (de woning) te sluiten voor de duur van zes maanden, ingaande op 4 juni 2020, om 12.00 uur en eindigend op 4 december 2020, om 12.00 uur.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 18 juni 2020 via Skype voor bedrijven plaatsgevonden. Aan de Skype zitting hebben deelgenomen:
Verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde en namens verweerder hebben mr. S.E. el Boustati, mr. S. Buvelot en A. van den Bosch, operationeel specialist politie eenheid Den Haag en rapporteur deelgenomen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
De voorzieningenrechter acht in beginsel spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de gevraagde voorziening aanwezig. De voorzieningenrechter zal beoordelen aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en zo nodig een belangenafweging of er ook voldoende spoedeisend belang is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
2. Verzoekster is eigenaar van de woning. Op het adres staat ook [A] ingeschreven, maar hij woont niet feitelijk in de woning. [B] , de vader van de kinderen van verzoekster, woont vier dagen in de week in de woning. Hij staat ingeschreven op het adres [straat 2] [huisnummer 2] te [plaats 2] .
3. Blijkens de bestuurlijke rapportage van 14 april 2020 is de politie een onderzoek gestart naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Duitse autoriteiten. In een lopend Duits onderzoek naar de invoer van verdovende middelen vanuit Nederland is gebleken dat een [B] op 12 maart 2020 vijf kilo cocaïne heeft afgeleverd aan een inmiddels aangehouden subject in Duitsland. Op 2 april 2020 ontving de officier van justitie de melding dat er op 3 april 2020 een bestelling van vijftig liter aceton zou worden geleverd. Deze bestelling zou gedaan zijn op naam van [B] . Op 3 april 2020 heeft onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden in de woning aan de [straat 2] [huisnummer 2] te [plaats 2] . [B] bleek niet te verblijven op dit adres. De huidige bewoner verklaarde dat hij inmiddels zes maanden woonachtig was op dat adres en [B] bij zijn vrouw [C] verblijft in de wijk [wijk] te [plaats 1] .
Op 3 april 2020 is de woning onder leiding van de rechter-commissaris doorzocht. Bij deze doorzoeking werd een niet in werking zijnde cocaïnewasserij aangetroffen. Ook zijn in jaszakken in de slaapkamer van verzoekster respectievelijk eenentwintig en twaalf patronen (9 mm) en een zakje met een bruinkleurige, poedervormige substantie aangetroffen. Verder zijn in de woning vierentwintig pillen, een zakje met witkleurige poedervormige substantie en een zakje met bruinkleurige poedervormige substantie aangetroffen.
In de woning werd een tas aangetroffen met daarin documenten op naam van [B] . In de tas werd een factuur aangetroffen van het NH hotel in Duitsland in [plaats 3] over de periode van 11 tot en met 13 maart 2020. De naam van het subject in Duitsland stond op de factuur vermeld. Uit onderzoek blijkt dat [B] de vijf kilo cocaïne heeft overgedragen aan de organisatie van het subject in Duitsland.
4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit op basis van de bestuurlijke rapportage
van de politie van 14 april 2020 de sluiting van de woning bevolen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de aangetroffen stoffen/voorwerpen in de woning en de overige signalen met betrekking tot de productie van harddrugs het ernstige vermoeden mag worden ontleend dat de drugs in de woning aanwezig waren ter verkoop, aflevering of verstrekking. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de woning werd gebruikt voor het bewerken van harddrugs voor de handel hierin.
Verweerder acht de inbreuk op de openbare orde zeer groot en acht een sluiting van de woning voor de duur van zes maanden noodzakelijk vanwege de aangetroffen cocaïnewasserij en handelshoeveelheid harddrugs (cocaïne). Met een sluiting wordt de veiligheid en gezondheid van omwonenden, passanten en derden gewaarborgd, herhaling van de ernstige verstoring van de openbare orde voorkomen, een signaal afgegeven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn, de relatie van de woning met het criminele milieu en de handel verbroken, alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat voorkomen. Daarnaast levert het bewerkings- en productieproces waarbij veel brandbare vloeistoffen worden gebruikt een aanzienlijk explosie- en brandgevaar op voor de omgeving.
Verweerder acht de sluiting van de woning evenredig. In zijn afweging over de termijn van de sluiting heeft verweerder de indicatoren a, e en i van zijn handhavingsbeleid laten meewegen.
5. Verzoekster voert tegen de sluiting van de woning aan dat zij nooit heeft geweten dat in de twee jassen en de blazer patronen en harddrugs zaten. Zij heeft die bewuste kledingstukken niet meer gedragen sinds zij vijf à zes jaar is gestopt met werken bij Nationale Nederlanden. De vierentwintig pillen die zijn aangetroffen zijn geen drugs maar paracetamol. Laboratoriumonderzoek zal dat volgens verzoekster bevestigen.
Verder voert verzoekster aan dat verdachten geacht worden onschuldig te zijn totdat het tegendeel is komen vast te staan. Dat betekent volgens verzoekster dat uitgegaan dient te worden van het feit dat dat haar persoonlijk geen verwijt kan worden gemaakt. Verweerder is overgegaan tot sluiting zonder de resultaten van het laboratoriumonderzoek en zonder het verloop van de strafvervolging af te wachten.
Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op de stelling van verzoekster dat zij geen invloed op de handel en wandel van [B] kon uitoefenen en dat van haar, gelet op haar verschoningsrecht, niet verlangd kon worden dat indien zij hiervan wel had geweten dit spontaan bij de politie had gemeld. Verzoekster wist niets van de harddrugs. Zij wordt niet vervolgd voor overtreding van de Opiumwet.
Daarnaast voert verzoekster aan dat de bedrijfskeuken wordt gebruikt voor cateringwerkzaamheden voor het cateringbedrijf van haar dochter in [plaats 2] .
Het Surinaams cateringbedrijf is tot kort voor de doorzoeking gevestigd geweest op het adres [straat 1] [huisnummer 1] maar op verzoek van ‘thuisbezorgd.nl’ is het bedrijf medio maart 2020 overgeschreven naar het adres [straat 3] [huisnummer 3] te [plaats 2] waar haar dochter de uitgifte regelt aan haar klanten. Dit was om redenen van ‘online’ technische aard. Het eten wordt echter nog steeds deels gekookt en verpakt op het adres van verzoekster en vervoert naar [plaats 2] . Sluiting van de woning betekent niet alleen dat verzoekster haar woning moet verlaten maar ook dat deze activiteiten abrupt gestopt moeten worden hetgeen het einde van het cateringbedrijf zal betekenen.
Volgens verzoekster zijn partijen het erover eens dat er geen sprake was enige (verhoogde) inloop en uitloop, zodat daarmee volgens verzoekster ook vastgesteld dat er geen sprake is (geweest) van enige aanzuigende werking welke normaal gesproken een kenmerkend element is bij locaties waar drugs wordt gefabriceerd en/of wordt verkocht.
Verzoekster brengt naar voren dat zij herstellende is van traumatische ervaringen onder medische begeleiding in de woning. Het helpen van haar dochter door cateringwerkzaamheden te verrichten werkt helend voor re-integreren in de maatschappij. Dit participatieproces dreigt nu op grove wijze verstoord te worden.
Verzoekster begrijpt overigens niet waarom verweerder spreekt van structureel gebruik voor handel in drugs en productie van drugs, terwijl in de bestuurlijke rapportage van 14 april 2020 uitsluitend aangenomen wordt dat er sprake is van daadwerkelijk (minstens een of meerdere malen) in werking zijnde cocaïnewasserij. Volgens verzoekster dekt het woord ‘structureel’ de lading dus niet.
6. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Op grond van artikel 13b, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
Cocaïne is een middel als bedoeld in lijst I.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beleidsruimte heeft. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ter invulling van zijn bevoegdheid heeft verweerder de Beleidsregel met betrekking tot de toepassing van artikel 13b Opiumwet inzake woningen, lokalen en publiek toegankelijke inrichtingen niet zijnde een horeca-, of seksinrichting (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld. In de Beleidsregels is een indicatorenlijst opgenomen voor de afweging of de situatie ernstig genoeg is om direct over te gaan tot sluiting, of dat gelet op de feiten en omstandigheden van sluiting moet worden afgezien. Uit het beleid blijkt dat deze lijst niet-limitatief is en een alternatief en geen cumulatief karakter heeft. De aanwezigheid van een enkele indicator uit de lijst kan reden zijn om direct over te gaan tot sluiting van een woning. De voorzieningenrechter acht dit beleid op voorhand niet onredelijk.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State (zie bijvoorbeeld in haar uitspraak van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2801) mag een bestuursorgaan onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
6.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) inmiddels is gebleken dat de vierentwintig aangetroffen pillen negatief getest zijn op aanwezigheid van verdovende middelen. Het zakje met witte poedervormige substantie, aangetroffen in de afzuigkap van de bedrijfskeuken, betrof een netto gewicht van 99,9 gram en gaf een positieve indicatie van cocaïne. Het zakje met bruine poedervormige substantie, aangetroffen in de zak van een blazer op eerste etage in de slaapkamer, betrof een netto gewicht van 0,5 gram en gaf eveneens een positieve indicatie van cocaïne
6.5.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de stelling van verzoekster dat zij veel minder waarde hecht, althans eigenlijk geen waarde hecht, aan wat in de bestuurlijke rapportage is opgemerkt, onvoldoende is om niet uit te gaan van de juistheid van de bestuurlijke rapportage. Dit geldt ook voor de stelling dat er een verschil is en blijft tussen wat door de rapporteurs is waargenomen en wat de rapporteurs daaruit vervolgens afleiden.
6.6.
Voor zover verzoekster stelt dat niet van de juistheid van de bestuurlijke rapportage kan worden uitgegaan, omdat in die rapportage ten onrechte is aangenomen dat de vierentwintig pillen harddrugs betrof, overweegt de voorzieningenrechter dat het enkele feit dat het NFI heeft vastgesteld dat de pillen geen verdovende middelen bevatten niet betekent dat daarmee de overige bevindingen onjuist zijn. Zoals hiervoor onder 6.4. is vermeld bevestigen de onderzoeksresultaten van het NFI de overige bevindingen van het onderzoek zoals dat is neergelegd in de bestuurlijke rapportage.
6.7.
Niet in geschil is dat er 104,4 gram harddrugs in de woning van verzoekster is aangetroffen. Het betoog van verzoekster dat zij niets van deze harddrugs afwist, maakt niet dat verweerder niet tot sluiting van haar woning kon overgaan. Volgens vaste rechtspraak is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912). De hoeveelheden harddrugs die in de woning van verzoekster zijn getroffen zijn aan te merken als handelshoeveelheid, omdat de hoeveelheid aanzienlijk groter is dan de (maximaal) 0,5 gram die door het Openbaar Ministerie als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoeksters betoog dat geen sprake is geweest van een cocaïnewasserij, omdat zij nooit iets heeft opgemerkt en er sprake van een cateringbedrijf was, onvoldoende is om de bevindingen van de politieonderzoek opzij te zetten. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat de stoffen en goederen die zijn aangetroffen worden gebruikt bij het bewerken en het produceren van drugs. Dat de cocaïnewasserij daadwerkelijk (minstens één of meerdere malen) in werking is geweest ten behoeve van het bewerken en de productie van harddrugs heeft verweerder kunnen baseren op het gegeven dat door de gehele ruimte waar de cocaïnewasserij was gevestigd en in de bedrijfskeuken sporen van cocaïne zijn aangetroffen, onder meer op aluminium bakplaten die zijn aangetroffen in zowel de bedrijfskeuken en de ruimte waar de cocaïnewasserij was gevestigd en in de afzuigkap in de bedrijfskeuken.
Overigens maakt de omstandigheid dat de bedrijfskeuken wordt gebruikt voor het cateringbedrijf van de dochter van verzoekster niet dat niet ook een cocaïnewasserij in de woning (op de tweede verdieping) aanwezig kan zijn geweest.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voldaan. Verweerder was dan ook bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
6.8.
Dat verzoekster niet strafrechtelijk wordt vervolgd voor handelen in strijd met de Opiumwet, doet ook niet af aan de bevoegdheid van verweerder. De bestuursrechtelijke bevoegdheid tot sluiten staat los van een eventuele strafrechtelijke procedure. Verweerder hoefde, gelet op de situatie zoals die op 3 april 2020 is aangetroffen, ook niet te wachten met handhavend optreden in afwachting van de resultaten van het NFI. Daarbij is van belang dat ten tijde van de doorzoeking zogenaamde indicatieve doekjes blauw uitstraalden bij onder andere de resten op de bakplaten en op de plek waar het plastic zakje met poedervormige substantie in de afzuigkap was aangetroffen. Dit betekent een positieve indicatie op cocaïne.
6.9.
Gelet op de ernst en omvang van de overtreding, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de sluiting noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd.
6.10.
Uit de stukken blijkt dat de drugshandel een internationaal karakter heeft. [B] wordt door de Duitse en Nederlandse politie in verband gebracht met handel in verdovende middelen waaronder de levering van vijf kilo cocaïne in Duitsland. Hij heeft ook meerdere antecedenten ter zake de Opiumwet. Van belang is dat het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Dat geen sprake is van een verhoogde in- en uitloop van de woning, neemt het belang niet weg.
Daarnaast heeft verweerder kunnen laten meewegen dat het bewerkings- en productieproces waarbij veel brandbare vloeistoffen worden gebruikt een aanzienlijk risico op explosie- en brandgevaar oplevert.
6.11.
Anders dan verzoekster betoogt, heeft verweerder terecht overwogen dat een waarschuwing in deze situatie niet toereikend is en dat alleen met een tijdelijke sluiting de volgende doelen kunnen worden bereikt: de veiligheid en gezondheid van omwonenden en passanten en derden waarborgen, herhaling van de ernstige verstoring van de openbare orde voorkomen, een signaal afgeven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn, de relatie van de woning met het criminele milieu en de handel te verbreken, alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat voorkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in deze voorlopige voorzieningsprocedure op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze doelen met een contact- of locatieverbod voor [B] niet bereikt worden. Bovendien kan verweerder dergelijke verboden niet op grond van artikel 13b van de Opiumwet opleggen.
6.12.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel de situatie dermate ernstig is dat een sluiting voor de duur van zes maanden gerechtvaardigd is. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval van sluiting had moeten afzien. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het aannemelijk is dat verzoekster op de hoogte was dan wel redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van harddrugs en stoffen en goederen die gebruikt worden bij het bewerken en de productie van drugs in haar woning, temeer daar de drugs en de overige stoffen en goederen door de hele woning zijn aangetroffen. Voor zover verzoekster niet zou hebben geweten van de handelshoeveelheid harddrugs dan is het in ieder geval aannemelijk dat zij op de hoogte was van de cocaïnewasserij. Gelet op de chemische processen die daarbij komen kijken, kan dit verzoekster niet zijn ontgaan. Dat verzoekster, zoals zij stelt, geen enkele invloed op de ‘handel en wandel’ van [B] kan uitoefenen, doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan haar verantwoordelijkheid als eigenaar van de woning voor de gang van zaken in en om de woning. Ook valt hieruit niet af te leiden dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt. De stelling van verzoekster dat, gelet op haar verschoningsrecht, niet kan worden verlangd dat zij – indien zij wel iets had geweten van de drugs gerelateerde gedragingen van [B] – dit spontaan bij de politie had aangegeven, maakt dat niet anders. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en tijdens de zitting aangegeven dat hieruit valt af te leiden dat verzoekster geen invloed op [B] heeft op de gedragingen van [B] in de woning, waardoor de kans op herhaling aanwezig is. De voorzieningenrechter deelt de zorg die verweerder hierover heeft en verweerders standpunt dat ook om deze reden van belang is dat de woning tijdelijk gesloten wordt.
6.13.
Een woningsluiting is een ingrijpende maatregel. Verzoekster zal haar woning voor zes maanden moeten verlaten. De voorzieningenrechter begrijpt dat dit voor verzoekster een stressvolle situatie is. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter het belang van sluiting van de woning echter zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van verzoekster om in de woning te kunnen blijven wonen. Niet gebleken is dat verzoekster vanwege haar medische situatie aan de woning gebonden is. De omstandigheid dat door de sluiting het niet langer mogelijk is vanuit de woning werkzaamheden voor het cateringbedrijf van de dochter te verrichten heeft verweerder geen bijzondere omstandigheid kunnen achten die maakt dat van sluiting moet worden afgezien. Niet gebleken is dat de werkzaamheden niet op een andere locatie, zoals bijvoorbeeld het pand waarin de bedrijf thans gevestigd is, kunnen worden verricht.
7. Gezien het voorgaande zal het primaire besluit naar verwachting in bezwaar kunnen standhouden. Daarom bestaat geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening en wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 6 juli 2020 door mr. J.L.E. Bakels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op
www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.