ECLI:NL:RBDHA:2020:6354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens vermeende uitkeringsfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser ontving van 12 maart 2014 tot en met 31 december 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en vanaf 1 januari 2018 een uitkering op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). De gemeente heeft de uitkering van eiser herzien en teruggevorderd op basis van de veronderstelling dat eiser inkomsten uit de handel in verdovende middelen had en zijn inlichtingenplicht had geschonden. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de conclusie dat eiser zich de feitelijke beschikkingsmacht over een Volkswagen Golf had verschaft. De rechtbank oordeelt dat de door de gemeente aangevoerde gegevens niet voldoende zijn om te concluderen dat eiser in de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 mei 2017 als bezitter van de Volkswagen moet worden beschouwd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van eiser wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.B. Spaargaren),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2018 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 en € 11.519,91 teruggevorderd.
Bij besluit 11 september 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) herzien over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2018 en € 2.976,36 teruggevorderd.
Bij besluit van 7 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen een strafrechtelijk vonnis in te brengen naar aanleiding van een zitting die zou plaatsvinden op 30 januari 2020.
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 24 februari 2020 het strafrechtelijk vonnis van 13 februari 2020 ingebracht.
Verweerder heeft bij brief van 11 maart 2020 hierop gereageerd.
Bij brief van 20 april 2020 heeft eiser een reactie op de brief van verweerder ingebracht. Verweerder heeft daarop bij brief van 28 mei 2020 gereageerd.
De rechtbank heeft op 9 juni 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser ontving van 12 maart 2014 tot en met 31 december 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Met ingang van 1 januari 2018 ontving eiser een uitkering ingevolge het Bbz. Bij besluit van 16 juli 2018 is de Bbz-uitkering van eiser met ingang van 1 april 2018 door verweerder beëindigd op de grond dat eiser gedetineerd is.
1.2
In juli 2018 is door de Districtsrecherche-Zuid van de politie eenheid Den Haag aan de sociale-recherche van de gemeente Den Haag een proces-verbaal verstrekt over de inkomsten en het vermogen van eiser. Vervolgens is door verweerder onder leiding van de Officier van Justitie van het Arrondissementsparket te Den Haag een strafrechtelijk onderzoek ter zake uitkeringsfraude uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 10 september 2018. Dit rapport vormde voor verweerder aanleiding voor het nemen van de primaire besluiten.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit de handel in verdovende middelen. Verweerder verwijst in dat verband naar het strafrechtelijk onderzoek en meer specifiek naar drie van de daarin opgenomen getuigenverklaringen. In het bestreden besluit heeft verweerder voorts overwogen dat ook over de periode 1 april 2018 tot en met 5 april 2018 eiser evenmin recht heeft op bijstand op grond van het Bbz vanwege de handel verdovende middelen. Met betrekking tot de periode van 6 april 2018 tot ten met 11 september 2018 stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op bijstand op de grond dat hij in de periode van 6 april 2018 tot en met 8 oktober 2018 in detentie heeft gezeten.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij betwist dat hij inkomsten uit drugshandel heeft ontvangen. Subsidiair stelt hij dat onvoldoende is aangetoond dat hij reeds vanaf 1 januari 2017 inkomsten uit deze handel zou hebben ontvangen.
4. Op grond van artikel 17 van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van artikel 45, eerste lid, onder a, van het Bbz, zoals dat in de periode in geding gold, vordert het college de bijstand van de zelfstandige terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de wet.
5.1
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat de zitting in de strafrechtelijke procedure zou plaatsvinden op 30 januari 2020. Omdat de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde getuigenverklaringen deel uitmaken van deze strafrechtelijke procedure, heeft de gemachtigde van eiser verzocht het vonnis van de strafrechter af te wachten en te betrekken in deze uitspraak. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting ingestemd met dit verzoek met dien verstande dat hij in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op het namens eiser ingebrachte vonnis. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te schorsen en de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen het strafrechtelijk vonnis in te brengen.
5.2
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 24 februari 2020 het vonnis van 13 februari 2020 (het strafvonnis) aan de rechtbank verzonden. Onder verwijzing daarnaar stelt hij dat over de periode van 3 januari 2018 tot en met 5 april 2018 door de strafrechter bewezen is verklaard dat eiser in verdovende middelen handelde. Hij verzoekt de rechtbank dan ook de herziening en terugvordering te beperken tot de periode 1 januari 2018 tot en met 5 april 2018. De rechtbank begrijpt deze brief aldus dat eiser de gronden gericht tegen de herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2018 tot en met 5 april 2018 intrekt. Dit betekent dat de gronden enkel nog gericht zijn tegen de herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. Naar hij meent, is over die periode ten onrechte de bijstandsuitkering van eiser herzien en teruggevorderd omdat over die periode niet bewezen is verklaard dat hij heeft gehandeld in verdovende middelen.
5.3
Gelet op de brief van eiser van 24 februari 2020 stelt de rechtbank vast dat de te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.
5.4
Verweerder heeft bij brief van 11 maart 2020 erkend dat de herziening en terugvordering voor de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 geen stand kan houden voor zover de handel in verdovende middelen daaraan ten grondslag is gelegd. Het beroep is in zoverre gegrond, aldus verweerder. Verweerder heeft de motivering van het bestreden besluit vervolgens gewijzigd en stelt zich nu op het standpunt dat eiser geen recht heeft op bijstand van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 op de grond dat hij in deze periode twee auto’s voorhanden had, te weten een Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 1] met een inruilwaarde van € 31.959,98 op 17 mei 2017 en een Mercedes [type auto] met kenteken [kenteken 2] op 17 mei 2017 aangeschaft voor € 89.950,-.
5.5
Eiser heeft vervolgens in de brief van 20 april 2020 naar voren gebracht dat de twee auto’s niet tot zijn vermogen behoorden in die periode. De voertuigen werden enkel door hem gebruikt.
5.6
Verweerder heeft daarop bij brief van 28 mei 2020 naar voren gebracht dat eiser de feitelijke beschikkingsmacht had over de hiervoor vermelde auto’s.
6. Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 wegens strijd met artikel 3:46 en van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal bezien of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
7.1
Niet in geschil is dat in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 de hiervoor vermelde Volkswagen en Mercedes niet op naam van eiser, maar op naam van een derde heeft gestaan. Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV7110), is dan de vraag aan de orde of uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat de auto’s tot het vermogen van eiser moeten worden gerekend.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 eiser de feitelijke beschikking heeft gehad over de Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 1] en een Mercedes [type auto] met kenteken [kenteken 2] . In het strafvonnis staat op pagina 11 vermeld dat deze Volkswagen is ingeruild voor de Mercedes. Ter onderbouwing van het standpunt dat eiser zich de feitelijke beschikkingsmacht over de Volkswagen Golf heeft verschaft, verwijst verweerder in de brief van 11 maart 2020 naar deze inruil die op 17 mei 2017 heeft plaatsgevonden. Verder verwijst verweerder naar pagina 14 van het strafvonnis waarin staat dat de rechtbank oordeelt dat sprake is geweest van het medeplegen, in de vorm van een gezamenlijke uitvoering, van het witwassen van onder andere de Volkswagen [kenteken 1] .
7.3
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder naar voren gebrachte gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat eiser zich de feitelijke beschikkingsmacht over de hiervoor vermelde Volkswagen heeft verschaft in de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 mei 2017 en op zodanige wijze heeft uitgeoefend dat hij naar verkeersopvattingen als bezitter moet worden beschouwd. Dat eiser de Volkswagen Golf op 17 mei 2017 heeft ingeruild voor de Mercedes en dat hij is veroordeeld voor het witwassen van de Volkswagen, geeft naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende onderbouwing voor het standpunt van verweerder dat eiser óók in de periode voorafgaand daaraan, van 1 januari 2017 tot en met 16 mei 2017, naar verkeersopvattingen als bezitter van deze Volkswagen moet worden beschouwd. Dit betekent dat de in beroep gewijzigde motivering geen stand kan houden.
8. Nu de gewijzigde motivering geen stand kan houden, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor de periode in geding evenmin in stand blijven. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Voorts zou toepassing van de bestuurlijke lus in deze zaak geen efficiënte afdoeningswijze inhouden. Verweerder dient daarom met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is op 29 juni 2020 gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.