ECLI:NL:RBDHA:2020:6320

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 8538
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM in het kader van adoptieverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Ghanese vrouw geboren in Nederland, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en familieleven waarborgt. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris, die oordeelde dat er geen objectieve belemmeringen waren voor eiseres om haar privé- en familieleven in Ghana voort te zetten.

Eiseres voerde aan dat de afwijzing in strijd was met artikel 8 EVRM, omdat zij een sterke band had met Nederland en haar tante, die een adoptieverzoek had ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat het adoptieverzoek na het bestreden besluit was ingediend en dat dit niet bij de beoordeling kon worden betrokken. De rechtbank wees het verzoek van eiseres om de uitspraak aan te houden in afwachting van het adoptieverzoek af en concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag geen schending van artikel 8 van het EVRM opleverde.

De rechtbank benadrukte dat de belangen van eiseres in de belangenafweging door de staatssecretaris voldoende waren meegewogen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet ten onrechte had gesteld dat er geen objectieve belemmeringen waren voor eiseres om haar leven in Ghana voort te zetten, ondanks de moeilijkheden die zij zou ondervinden bij terugkeer. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8538

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Boon).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 mei 2020 is de rechtbank namens eiseres verzocht om het geplande onderzoek ter zitting op 9 juni 2020 geen doorgang te laten vinden en aan te houden in afwachting van de beschikking ten aanzien van het verzoek van referente ter adoptie van eiseres. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [A] (referente) en een tolk, Abdul Kadiri Umar.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is op [geboortedatum] 2003 in Nederland geboren en heeft de Ghanese nationaliteit. Bij brief van 28 augustus 2018 heeft eiseres verzocht om een verblijfsvergunning onder een door verweerder te bepalen beperking. Verweerder heeft uit de door eiseres aangevoerde informatie geconcludeerd dat eiseres, voor de tweede maal, een aanvraag doet voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres beoogt verblijf bij haar tante (referente). Op 21 oktober 2019 heeft eiseres haar ingestelde bezwaar tegen het primaire besluit toegelicht tijdens een hoorzitting.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat weigering van het verblijf in Nederland niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Sprake is van privéleven en familieleven tussen eiseres en referente, maar er zijn geen objectieve belemmeringen om zowel het privé- als familieleven in Ghana uit te oefenen. Hoewel eiseres moeilijkheden zal ondervinden bij terugkeer, zijn deze niet onredelijk bezwarend. Tot slot is er geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels.
3. Eiseres voert aan dat afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in de belangenafweging te weinig gewicht toegekend aan de sterke band van eiseres met Nederland en in Nederland verblijvende personen. Hierbij is onder meer van belang dat referente inmiddels een adoptieverzoek heeft ingediend. Eiseres verzoekt de rechtbank de zaak aan te houden totdat op het adoptieverzoek is beslist. Eiseres betoogt voorts dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op haar beroep op het Kinderrechtenverdrag (IVRK) en te weinig waarde heeft gehecht aan het belang van het kind. Met een verwijzing naar de arresten Butt tegen Noorwegen (nr. 32504/11) en Nunez tegen Noorwegen (nr. 47017/09) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) stelt eiseres tot slot dat verweerder het gedrag van haar moeder in dit geval niet aan haar heeft mogen tegenwerpen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank constateert dat referente het adoptieverzoek na het bestreden besluit heeft ingediend. Gelet op de ex tunc toetsing van de rechtbank in reguliere vreemdelingenzaken, kan de rechtbank het adoptieverzoek om die reden niet bij haar beoordeling betrekken. De rechtbank wijst het verzoek om de uitspraak aan te houden in afwachting van een besluit op het adoptieverzoek dan ook af. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiseres een nieuwe aanvraag kan doen, indien het adoptieverzoek wordt toegewezen.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat tussen eiseres en referente sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De vraag is of het weigeren van het verblijf aan eiseres door verweerder leidt tot schending van het recht op bescherming van dat familieleven en het recht op privéleven.
4.3. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.4.
Uit de jurisprudentie van het EHRM (arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, nr. 50435/99), en die van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familieleven een 'fair balance' moet vinden tussen het belang van de vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
4.5.
De rechtbank moet daarom beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een
fair balancetussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familieleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn.
4.6.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Butt kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het familieleven.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest Jeunesse tegen Nederland, nr. 12738/10) dienen voorts in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat afwijzing van de aanvraag geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Verweerder heeft van belang mogen achten dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om zowel het familie- en gezinsleven als het privéleven in Ghana uit te oefenen. Hoewel niet in geschil is dat het moeilijk zal zijn voor eiseres om naar Ghana te vertrekken, heeft dit niet tot een voor eiseres positief resultaat van de belangenafweging hoeven leiden. Verweerder heeft hierbij van belang mogen achten dat zowel eiseres als referente de Ghanese nationaliteit hebben. Daarnaast hebben referente en de biologische moeder van eiseres het grootste gedeelte van hun leven in Ghana gewoond en kennen zij de taal en cultuur van het land daarom goed. De biologische moeder van eiseres verblijft momenteel ook in Ghana. Verweerder heeft daarnaast de duur van het verblijf van eiseres in Nederland niet doorslaggevend hoeven achten, omdat eiseres nooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning en haar banden met Nederland dus zijn opgebouwd tijdens illegaal verblijf. Dat eiseres hier is geworteld, geïntegreerd en naar school is gegaan, is inherent aan langdurig verblijf. Gelet op het voorgaande is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder voldoende rekenschap heeft gegeven aan de belangen van eiseres. Het beroep op artikel 3 van het IVRK faalt daarom ook.
4.8.
Het betoog van eiseres dat het gedrag van haar moeder in dit geval niet mag worden tegengeworpen volgt de rechtbank evenmin. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres gesteld dat er als gevolg van de adoptie geen risico zal bestaan dat de biologische moeder gebruik zal maken van de positie van eiseres voor het verkrijgen van verblijfsrecht. De rechtbank overweegt dat de uitkomst van de adoptieprocedure een onzekere gebeurtenis in de toekomst betreft, zoals door verweerder gesteld ter zitting. Gelet daarop valt op dit moment niets te zeggen over het risico dat de biologische moeder voor haar eigen verblijfsrecht gebruik zal maken van de positie van eiseres.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 19 juni 2020.
griffier rechter
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.