ECLI:NL:RBDHA:2020:6293

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
AWB 19/7896
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van 10 jaar opgelegd aan vreemdeling zonder verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Surinaamse man geboren in 1968, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar dat hem was opgelegd op 17 september 2019. Dit besluit was genomen omdat de eiser geen verblijfsrecht in Nederland had en een actueel gevaar voor de openbare orde vormde, gezien zijn veroordeling tot 46 maanden gevangenisstraf wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten dat de eiser de Europese Unie onmiddellijk moest verlaten en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het inreisverbod af te zien.

De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende had onderbouwd waarom hij een langere termijn voor vertrek zou moeten krijgen en dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op humanitaire redenen om het inreisverbod niet op te leggen, aangezien de eiser zelf had verklaard geen bezwaar te hebben tegen het inreisverbod en geen familie of zakelijke belangen in Nederland te hebben. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. E. Frieling, en zal later openbaar worden uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1968 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Uit informatie van de Justitiële Informatiedienst is gebleken dat eiser op 7 mei 2019 is veroordeeld door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, tot een gevangenisstraf van 46 maanden wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.
2. Verweerder heeft op 17 september 2019 een terugkeerbesluit opgelegd en tevens een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Verweerder heeft aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd dat eiser geen verblijfsrecht heeft in Nederland en dat hij een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Daarbij is rekening gehouden met de aard en de ernst van het misdrijf, het tijdsverloop sinds het misdrijf werd gepleegd en de evenredigheid van de maatregel. Eiser dient de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Voorts heeft verweerder eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. De duur van het inreisverbod is gerelateerd aan de ernst van het gepleegde misdrijf en de ernstige bedreiging die het misdrijf voor de openbare orde vormt. Van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding kunnen geven om de duur van het inreisverbod te verkorten, is verweerder niet gebleken. Volgens verweerder is het besluit evenmin in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en voert daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aan. Ten aanzien van het terugkeerbesluit stelt eiser dat hem ten onrechte geen langere termijn voor vertrek is verleend. Hij beroept zich hierbij op artikel 7, tweede en derde lid, van Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn). Ten aanzien van het inreisverbod stelt eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft afgezien van het uitvaardigen van het inreisverbod wegens humanitaire of andere redenen. Eiser betoogt dat verweerder hem te summier heeft gehoord en daarmee niet heeft gehandeld overeenkomstig de vereisten die zijn neergelegd in het arrest Boudjlida van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 december 2014 (ECLI:EU:C:2014:2431). Bovendien zal eiser nog vier jaar in detentie in Nederland verblijven. Verweerder kan niet vooruitlopen op ontwikkelingen die er in die periode plaatsvinden. Tot slot stelt eiser dat verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard bij de voorbereiding van het bestreden besluit, de belangen onvoldoende heeft afgewogen en niet nauwkeurig genoeg te werk is gegaan bij het nemen van het bestreden besluit, waardoor sprake is van schending van het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft noch dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. Uit artikel 61 van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, volgt dat verweerder in zo’n geval kan bepalen dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Eiser heeft geen omstandigheden genoemd die het onthouden van een vertrektermijn in zijn geval disproportioneel maken. De enkele stelling dat verweerder ten onrechte geen langere termijn voor vertrek aan eiser heeft verleend, acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing onvoldoende. Het beroep op artikel 7, tweede en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn kan reeds daarom niet slagen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een terugkeerbesluit kunnen uitvaardigen en een vertrektermijn kunnen onthouden.
5.2.
Op grond van artikel 66a, eerste en vierde lid, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 heeft verweerder de bevoegdheid om, gelet op eisers veroordeling naar aanleiding van een Opiumdelict, aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, kon verweerder om humanitaire of andere redenen echter afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in wat eiser ten tijde van het gehoor heeft verklaard geen aanleiding hoeven zien om daarvan af te zien dan wel de duur van het inreisverbod te verkorten. Hiertoe bestaat evenmin aanleiding op grond van wat door eiser in beroep is aangevoerd. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het op ambtseed/-belofte opgemaakte proces-verbaal van gehoor van 31 oktober 2018 blijkt dat de Koninklijke Marechaussee heeft gevraagd wat eiser vindt van het voornemen om aan hem een inreisverbod op te leggen en tevens heeft gevraagd naar redenen waarom verweerder hiervan af zou moeten zien. Eiser heeft daarop verklaard dat hij geen bezwaar heeft tegen het opleggen van een inreisverbod. Hij wil graag terugkeren naar Suriname, zodat hij zijn kinderen weer kan zien en weer kan gaan werken. Voorts heeft eiser verklaard dat hij niet van plan is om in de toekomst terug te keren naar Europa. Hij heeft bovendien verklaard geen familie of zakelijke belangen in Nederland of in Europa te hebben. Eiser heeft verder geen bijzonderheden genoemd. In beroep heeft eiser evenmin onderbouwd waarom verweerder wegens humanitaire of andere redenen van het opleggen van het inreisverbod had behoren af te zien. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht en eiser voldoende gelegenheid heeft geboden zijn persoonlijke omstandigheden en belangen naar voren te brengen. Verweerder is in zijn belangenafweging in het bestreden besluit bovendien in voldoende mate ingegaan op de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden. Eisers stelling dat het bestreden besluit in strijd is met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel, volgt de rechtbank derhalve niet.
5.3.
De stelling van eiser dat het inreisverbod niet kan worden opgelegd vanwege toekomstige ontwikkelingen gedurende zijn detentie, slaagt evenmin. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat verweerder naar de stand van zaken op het moment van het nemen van het bestreden besluit diende te kijken. Eiser kan bovendien op grond van artikel 66b van de Vw 2000 een aanvraag tot opheffing van het inreisverbod indienen nadat hij zijn straf heeft uitgezeten en meent aan de gestelde voorwaarden te voldoen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier, op 2 juli 2020.
griffier rechter
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.