In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van twee eiseressen, die mvv-aanvragen hadden ingediend in het kader van toegang en verblijf als familiepleegkinderen. De aanvragen werden afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, omdat niet was gebleken dat de eiseressen een onaanvaardbare toekomst hadden in Sierra Leone. De rechtbank oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de eiseressen niet voldeden aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank overwoog dat de eiseressen, die bijna zeventien jaar oud waren, niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij niet door andere familieleden in Sierra Leone konden worden verzorgd. Bovendien was de stelling dat de ouders van de eiseressen waren overleden niet voldoende onderbouwd. De rechtbank volgde de minister in zijn standpunt dat er geen sprake was van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat er geen persoonlijke, nauwe betrekkingen waren aangetoond tussen de eiseressen en de referent. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister niet ten onrechte van zijn hoorplicht had mogen afzien, aangezien de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. E. Frieling, en zal later openbaar worden gemaakt.