ECLI:NL:RBDHA:2020:629

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
C/09/582961/ FT RK 19/1474
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing faillissementsverzoek op basis van niet onderbouwde vordering van pensioenpremies

Op 28 januari 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een faillissementszaak waarbij verzoeksters, het Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf en Stichting Sociaal Fonds Bakkersbedrijf, een faillissementsverzoek hebben ingediend tegen verweerder, een ondernemer die een bakkersbedrijf exploiteerde. De verzoeksters stelden dat verweerder niet betaalde pensioenpremies verschuldigd was en dat er een dwangbevel was uitgevaardigd tot betaling van deze premies. Verweerder betwistte echter dat hij onder de verplichtstelling voor deelname aan het pensioenfonds viel, omdat hij zijn bakkerij had gestaakt en zijn activiteiten had beperkt tot het bereiden en verkopen van Turkse pizza’s en döner.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team Insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/582961 / FT RK 19/1474
uitspraakdatum: 28 januari 2020
ST. BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR HET BAKKERSBEDRIJF,
gevestigd te Groningen,
hierna: verzoekster 1,
STICHTING SOCIAAL FONDS BAKKERSBEDRIJF,
gevestigd te Gouda,
hierna: verzoekster 2.
advocaat: mr. J.A. Trimbach,
hebben een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:
[verweerder],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] (Turkije),
wonende te [adres],
[postcode en woonplaats],
verweerder.
Het verzoekschrift is op 10 december 2019 en 14 januari 2020 behandeld in raadkamer. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
  • mr. G. Janssen namens verzoeksters,
  • verweerder.
De uitspraak is bepaald op heden.

standpunten van partijen

Verzoeksters stellen dat verzoekster 1 een vordering heeft op verweerder bestaande uit niet betaalde pensioenpremies. Deze pensioenpremies zijn volgens verzoekster verschuldigd omdat verweerder een bakkersbedrijf exploiteert en hij op grond daarvan valt onder de verplichtstelling tot deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf. Verzoekster 1 heeft met betrekking tot deze vordering een dwangbevel uitgevaardigd op 18 september 2019 tot betaling van € 3.629,00. Dit dwangbevel is betekend aan het adres van verweerder op 23 september 2019. Tegen de tenuitvoerlegging van dit bevel is door verweerder geen verzet ingesteld binnen de daartoe gestelde termijn.
Verzoekster 2 baseert haar vordering op een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2019. Deze vordering bedraagt € 1.097,34.
Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat hij valt onder de verplichtstelling voor deelname aan het pensioenfonds. Hij heeft betoogd dat hij zijn voormalige bakkerij (een vennootschap onder firma) reeds eind 2017 gestaakt heeft en dat hij zijn onderneming nadien heeft voortgezet in de vorm van een eenmanszaak, waarbij de activiteiten zijn beperkt tot het bereiden en verkopen van Turkse pizza’s en broodjes döner. Deze activiteiten kwalificeren volgens verweerder niet als een onderneming die onder de verplichtstelling valt.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 10 december 2019 heeft de rechter aan verzoeksters de wens kenbaar gemaakt dat er door verzoeksters onderzoek zou worden gedaan naar de aard van de onderneming en dat de vordering van verzoekster 1 nader zou worden onderbouwd. Met het oog daarop is de behandeling aangehouden. Bij de voortgezette behandeling in raadkamer op 14 januari 2020 is echter gebleken dat geen onderzoek is gedaan naar de aard van de onderneming en naar het antwoord op de vraag of de onderneming van verweerder onder de reikwijdte van het verplichtstellingsbesluit valt. Verzoeksters persisteren bij het verzoek tot faillietverklaring en volstaan met de stelling dat tegen het dwangbevel geen verzet is ingesteld, zodat het dwangbevel formele rechtskracht heeft en de vordering van verzoekster 1 dus vast staat.

beoordeling

Het aanvragen van een faillissement is een ingrijpend middel dat - indien dit tot het uitspreken van een faillissement leidt - grote gevolgen heeft voor de betreffende onderneming. In dat kader is het van belang dat de rechtbank in dit geval, gelet op het gemotiveerde verweer, antwoord krijgt op de vraag of de onderneming van verweerder kwalificeert als een onderneming die onder de verplichtstelling valt. Dat het dwangbevel formele rechtskracht heeft is geen argument om nader onderzoek naar de grondslag van de onderliggende vordering achterwege te laten, nu de tenuitvoerlegging van een dwangbevel kan worden aangetast door een gerechtelijke uitspraak in een executiegeschil, indien zou blijken dat de vordering berust op een feitelijke kennelijke misslag. Nu verzoekster 1 heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar de aard van de onderneming, is het op dit punt gevoerde verweer onvoldoende weerlegd. Op grond van bovenstaande overwegingen acht de rechtbank het verzoek, voor zover dit is gebaseerd op de vordering van verzoekster 1, onvoldoende onderbouwd. De vordering van verzoekster 2 kan onbesproken blijven nu deze enkele vordering niet kan leiden tot een faillietverklaring. Het verzoek tot faillietverklaring wordt afgewezen.

BESLISSING

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring van [verweerder], voornoemd.
Gegeven door mr. W.J. Don, rechter, en uitgesproken op 28 januari 2020, in tegenwoordigheid van C.R. Cortenbach-van der Lek LL.B., griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.