ECLI:NL:RBDHA:2020:6279
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, die een V-nummer heeft. De verzoeker had eerder een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd gekregen, maar deze was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid per 17 november 2014 met terugwerkende kracht ingetrokken. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de verzoeker beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep was beslist.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er beroep is ingesteld. Echter, de rechtbank had op dezelfde dag het beroep in een andere procedure (zaaknummer AWB 19/7503) ongegrond verklaard, waardoor niet langer voldaan werd aan het connexiteitsvereiste van artikel 8:81 Awb. Dit leidde tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, in aanwezigheid van griffier mr. I.N. Powell. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze later alsnog worden uitgesproken. De uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op de website van de rechtspraak.