ECLI:NL:RBDHA:2020:6278
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van aanvragen voor machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door Eritrese pleegkinderen
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee Eritrese pleegkinderen en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Deze aanvragen werden aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris, waarna de eisers bezwaar maakten. Het bestreden besluit van 7 november 2019 verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de Staatssecretaris de aanvragen in overeenstemming met de geldende richtlijnen had beoordeeld.
De rechtbank overwoog dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd om hun Eritrese nationaliteit en de familierechtelijke relatie met hun biologische ouders aan te tonen. De rechtbank stelde vast dat de eisers niet in bewijsnood verkeerden, aangezien zij niet hadden aangetoond dat het onmogelijk was om de benodigde documenten te verkrijgen. De rechtbank merkte op dat de verklaringen van de referent, de broer van de biologische vader van de eisers, niet voldoende waren om de gezinsband aan te tonen. Bovendien was het gestelde overlijden van de biologische vader niet aannemelijk gemaakt, wat leidde tot de conclusie dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden voor nareis.
De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet ten onrechte had gesteld dat de gezinsband tussen de eisers en hun biologische ouders niet was aangetoond, en dat de aanvragen om die reden terecht waren afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.