ECLI:NL:RBDHA:2020:6263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
20/892
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake besluit op bezwaar in vreemdelingenzaak

In deze zaak gaat het om het verzet van opposanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin hun beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposanten, van Eritrese nationaliteit, hadden op 4 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar van 15 januari 2018. De rechtbank had in haar uitspraak van 26 maart 2020 geoordeeld dat de opposanten verweerder niet in gebreke hadden gesteld voordat zij beroep aantekenden. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van hun beroep.

De opposanten hebben verzet ingesteld tegen deze uitspraak en verzocht om een zitting. De zitting vond plaats op 29 juni 2020, waarbij de opposanten werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. M.L. van Leer. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was niet aanwezig. De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting. De rechtbank concludeert dat de opposanten op 29 augustus 2018 verweerder in gebreke hebben gesteld, wat betekent dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was.

De rechtbank oordeelt dat het verzet gegrond is en dat de buiten-zittinguitspraak vervalt. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar te nemen. Tevens wordt verweerder een dwangsom opgelegd van € 100,- per dag voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank stelt de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,- en veroordeelt verweerder in de proceskosten van de opposanten tot een bedrag van € 525,-. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/892

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2020 op het verzet van

[oppossant] , geboren op [geboortedatum] , van Eritrese nationaliteit,

V-nummer: [#]
[oppossant 2],
hierna: opposanten
(gemachtigde: mr. M.L. van Leer).

Procesverloop

Op 4 februari 2020 hebben opposanten beroep bij de rechtbank ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 15 januari 2018 (in de zaak met procedurenummer AWB 18/7548).
Bij uitspraak van 26 maart 2020 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposanten hebben tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Opposanten hebben verzocht om op een zitting te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. Opposanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposanten verweerder voorafgaand aan het beroep van 4 februari 2020 niet in gebreke hebben gesteld en van oordeel is dat geen sprake is van omstandigheden waarin dit redelijkerwijs niet van eisers kon worden gevergd.
3. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
4. Opposanten voeren in verzet aan dat op 22 augustus 2018 de beslistermijn van verweerder op het bezwaar afliep. Op 29 augustus 2018 hebben zij verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Ter ondersteuning van het gestelde hebben opposanten een faxbevestiging overgelegd. Op 14 september 2018 heeft verweerder vervolgens beslist op het bezwaar en dit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben opposanten op 10 oktober 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank. Voordat de zitting bij de rechtbank zou plaatsvinden op 23 april 2019 heeft verweerder op 18 april 2019 het besluit van 14 september 2018 ingetrokken met daarbij de mededeling dat verweerder ernaar streeft om binnen zes weken opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen. Tot op heden, meer dan 1,5 jaar later heeft verweerder niet op het bezwaar beslist. Dat het besluit van 14 september 2018 is ingetrokken, betekent niet dat het hiermee ook de ingebrekestelling van 29 augustus 2018 is ingetrokken.
In het ingetrokken besluit van 14 september 2018 erkent verweerder op pagina 5 dat zij op 29 augustus 2018 in gebreke is gesteld en dat de twee weken om alsnog te beslissen op het bezwaar zijn verstreken op 13 september 2018. In de intrekkingsbrief van 18 april 2019 merkt verweerder op dat ernaar wordt gestreefd om een nieuwe beslissing binnen zes weken na heden te nemen. Hieruit volgt dat de signalerende rol van de ingebrekestelling voor verweerder, die verweerder in de gelegenheid moet stellen om een eventueel verzuim te herstellen voordat de procedure bij de bestuursrechter wordt aangespannen, voldoende is geweest (zie uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673). Daarnaast verwijzen opposanten naar een uitspraak van 26 januari 2018 van deze rechtbank zittingsplaats Arnhem, ECLI:NL:RBDHA:2018:979.
5.Gelet op hetgeen opposanten hebben aangevoerd en overgelegd, moet het er voor gehouden worden dat zij op 29 augustus 2018 verweerder in gebreke hebben gesteld. Zulks volgt ook uit het besluit van 14 september 2018 op pagina 5 waarin staat vermeld dat opposanten verweerder op 29 augustus 2018 in gebreke hebben gesteld. De rechtbank volgt opposanten in hun stelling dat de omstandigheid dat het besluit van 14 september 2018 is ingetrokken, niet betekent dat daarmee ook de ingebrekestelling van 29 augustus 2018 is ingetrokken. In de intrekkingsbrief van 18 april 2019 staat vermeld dat verweerder ernaar streeft dat de nieuwe beslissing binnen 6 weken na heden wordt genomen. Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, kan de beslissing worden verdaagd voor ten hoogste zes weken. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn ruimschoots is verstreken. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 19 februari 2020 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:535, rechtsoverweging 3. Als gevolg van de intrekking van het besluit van 14 september 2018 lag de aanvraag weer open en moest daarop alsnog een besluit worden genomen terwijl de beslistermijn al ruimschoots was verstreken en de vreemdeling de verweerder daarop al had geattendeerd met de ingebrekestelling van 29 augustus 2018. Voor verweerder was dus duidelijk dat hij ten tijde van de intrekking van het besluit reeds in verzuim was tijdig een besluit te nemen op de aanvraag.
6. Gelet op het vorenstaande is het verzet gegrond en is sprake van overschrijding van de beslistermijn. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
7. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder opdragen binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar te nemen.
8. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
9. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 23,- per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.
Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
In artikel 4:18, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
10. Nu de rechtbank niet is gebleken dat verweerder een besluit heeft genomen over de hoogte van de dwangsom zal de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb alsnog de hoogte van de dwangsom vaststellen. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder de ingebrekestelling op 29 augustus 2018 heeft ontvangen. De hierin gestelde termijn van twee weken heeft daarmee gelopen tot en met 13 september 2018. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een dwangsom over 42 dagen is verbeurd. Gezien het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de hoogte van de verbeurde dwangsom € 1.442,-.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door opposanten gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De overige door opposanten genoemde kosten, te weten, proceskostenveroordeling voor het beroep, komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposanten tot een bedrag van € 525,-.
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van opposanten van 15 januari 2018;
  • bepaalt dat verweerder aan opposanten een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
  • € 15.000,-;
  • stelt op grond van artikel 4:17 van de Awb de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is gedaan op 2 juli 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen in de bodemzaak op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.