ECLI:NL:RBDHA:2020:6250

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
NL20.3791 en NL20.13227
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de overdracht van een asielzoeker aan Oostenrijk in het kader van de Dublinverordening, met betrekking tot COVID-19 en grondrechten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker, afkomstig uit Somalië, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De asielzoeker had verzocht om een voorlopige voorziening en had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielaanvraag op basis van de Dublinverordening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de asielzoeker op 11 februari 2020 beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit en dat hij op 29 juni 2020 was geïnformeerd dat hij op 9 juli 2020 aan Oostenrijk zou worden overgedragen. Tijdens de zitting op 3 juli 2020 heeft de asielzoeker zijn eerdere gronden ingetrokken en betoogd dat de overdracht in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, vooral in het licht van de COVID-19 maatregelen die in Oostenrijk gelden.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de asielzoeker, indien hij wordt overgedragen, ofwel een negatief COVID-19 testresultaat moet overleggen, ofwel in quarantaine moet. De rechter heeft de argumenten van de asielzoeker over de schending van zijn recht op lichamelijke integriteit en vrijheid in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat het belang van de staatssecretaris bij de uitvoering van de Dublinverordening zwaarder weegt dan de belangen van de asielzoeker. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.3791 (beroep) en NL20.13227 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juli 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Op 11 februari 2020 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening (NL20.3793) te treffen.
Op 9 juni 2020 heeft eiser dit verzoek ingetrokken.
Op 29 juni 2020 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij op 9 juli 2020 per vliegtuig zal worden overgedragen aan Oostenrijk. Eiser heeft daarop wederom de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser, afkomstig uit Somalië, is naar gesteld via de Verenigde Arabische Emiraten, Turkije, Griekenland, Macedonië, Servië en Hongarije naar Oostenrijk gereisd en is vervolgens via Duitsland doorgereisd naar Nederland. Verweerder heeft op grond van de Dublinverordening Oostenrijk verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Bij brief van 20 januari 2020 hebben de Oostenrijkse autoriteiten het terugnameverzoek geaccepteerd.
3. In het verzoekschrift van 2 juli 2020 en op de zitting heeft eiser aangegeven dat de eerder in de procedure aangevoerde gronden, die kort gezegd betrekking hadden op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de vraag hoe Oostenrijk omgaat met uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers, zijn ingetrokken. Verder heeft de gemachtigde van eiser ter zitting aangegeven dat de grond die ziet op een tijdige kennisgeving aan de Oostenrijkse autoriteiten en het verstrekken van een laissez-passer, geen bespreking meer behoeven. Aan die voorwaarden voor overdracht is voldaan.
4. Eiser betoogt echter dat overdracht aan Oostenrijk op dit moment in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Uit de beschikbare informatie blijkt dat derde landers, zoals eiser, die per vliegtuig vanuit het Schengengebied naar Oostenrijk reizen, ofwel een medisch certificaat met een negatief COVID-19 testresultaat dienen over te leggen, ofwel twee weken in quarantaine moeten. Volgens eiser vormt het gedwongen afnemen van een COVID-19 test een schending van zijn recht op lichamelijke integriteit en vormt een gedwongen quarantaine een schending van zijn recht op vrijheid. Deze grondrechten dienen volgens eiser zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij overdracht.
4.1.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië [1] volgt dat zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III-verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel. Dit arrest heeft weliswaar betrekking op onmenselijke en vernederende behandelingen, artikel 4 van het EU Handvest, in verband met medische problemen, maar de voorzieningenrechter ziet geen grond om aan te nemen dat dit uitgangspunt niet ook van toepassing kan zijn in geval van een dreigende schending van het recht op lichamelijke integriteit (artikel 3 van het EU Handvest), dan wel het recht op vrijheid en veiligheid (artikel 6 van het EU Handvest). Deze beroepsgrond kan dan ook in de beoordeling van de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit worden betrokken.
4.2.
Niet in geschil is dat eiser op dit moment bij overdracht aan Oostenrijk ofwel een negatief COVID-19 testresultaat dient te overleggen, ofwel twee weken in quarantaine moet gaan. Eiser stelt dat hij niet bereid is zich te laten testen en verweerder stelt ook niet dat eiser daartoe zal worden gedwongen. Om die reden zal de voorzieningenrechter ervan uitgaan dat eiser zonder een dergelijk testresultaat zal worden overgedragen. Verweerder heeft niet ontkend dat eiser in dat geval 14 dagen in quarantaine zal moeten, maar stelt dat eiser bij de Oostenrijkse autoriteiten moet klagen als hij meent dat dit onrechtmatig is. Verder weegt voor verweerder het belang van Nederland om uitvoering te kunnen geven aan de Dublinverordening, zwaarder dan het belang van eiser om niet in quarantaine te gaan.
4.3.
Het standpunt van verweerder dat hij een eventuele quarantaine van eiser in Oostenrijk niet bij de beoordeling van het overdrachtsbesluit behoeft te betrekken omdat eiser bij de Oostenrijkse autoriteiten kan klagen, volgt de voorzieningenrechter niet. Het is namelijk niet duidelijk of wel sprake is van onrechtmatig handelen door de Oostenrijkse autoriteiten. Een gedwongen quarantaine vormt een tijdelijke inperking van de vrijheid van eisers persoon. Daarmee is sprake van een inbreuk op artikel 6 van het EU Handvest. Dit artikel correspondeert met artikel 5 van het EVRM. Op grond van artikel 52, derde lid, van het EU Handvest zijn de inhoud en reikwijdte van bepalingen die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, dezelfde als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Artikel 5 van het EVRM bepaalt dat het recht op vrijheid van de persoon onder meer kan worden beperkt ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten. Betoogd kan worden dat een gedwongen quarantaine een gerechtvaardigde beperking van de vrijheid betreft ter voorkoming van de verspreiding van COVID-19. De afgelopen maanden zijn ook, niet alleen in Oostenrijk maar ook in andere EU-lidstaten, waaronder Nederland, vrijwillige dan wel gedwongen quarantainemaatregelen genomen. Zonder al te diep in te gaan op de rechtmatigheid van de verschillende in Europa getroffen maatregelen, overweegt de voorzieningenrechter dat op voorhand niet vaststaat dat een eventuele gedwongen quarantaine van eiser na aankomst in Oostenrijk, onrechtmatig zou zijn. Dit maakt dat ook niet duidelijk is of een rechtsmiddel daartegen veel kans zou maken.
4.4.
Naar de voorzieningenrechter begrijpt betoogt eiser ook niet zozeer dat Oostenrijk onrechtmatig jegens hem zal handelen. Hij betoogt slechts dat hij niet in quarantaine moet als hij in Nederland blijft en wel in quarantaine moet als hij wordt overgedragen. Beoordeeld moet dus worden of het belang van eiser om die quarantaine te ontlopen, in dit geval zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij uitvoering van de Dublinverordening. Daarbij is van belang dat niet elke schending van een recht, zoals het recht op vrijheid, maakt dat een vreemdeling niet mag worden overgedragen. De rechtbank stelt vast dat de quarantainemaatregel van beperkte duur is. Daartegenover staat dat eiser in Oostenrijk is uitgeprocedeerd, dat hem is aangezegd dat hij zou worden uitgezet naar Somalië en dat hij vervolgens heeft geprobeerd om in zowel Duitsland als in Nederland opnieuw asielaanvragen in te dienen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het belang van verweerder bij het voorkomen van dergelijke nieuwe asielaanvragen en uitvoering van de Dublinverordening, zwaarder wegen dan het belang van eiser. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser er zelf voor heeft gekozen om Oostenrijk te verlaten, zodat de consequenties van een gedwongen terugkeer in beginsel ook voor zijn rekening dienen te blijven.
5. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Rosmalen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:127