ECLI:NL:RBDHA:2020:6250
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de overdracht van een asielzoeker aan Oostenrijk in het kader van de Dublinverordening, met betrekking tot COVID-19 en grondrechten
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker, afkomstig uit Somalië, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De asielzoeker had verzocht om een voorlopige voorziening en had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielaanvraag op basis van de Dublinverordening.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de asielzoeker op 11 februari 2020 beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit en dat hij op 29 juni 2020 was geïnformeerd dat hij op 9 juli 2020 aan Oostenrijk zou worden overgedragen. Tijdens de zitting op 3 juli 2020 heeft de asielzoeker zijn eerdere gronden ingetrokken en betoogd dat de overdracht in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, vooral in het licht van de COVID-19 maatregelen die in Oostenrijk gelden.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de asielzoeker, indien hij wordt overgedragen, ofwel een negatief COVID-19 testresultaat moet overleggen, ofwel in quarantaine moet. De rechter heeft de argumenten van de asielzoeker over de schending van zijn recht op lichamelijke integriteit en vrijheid in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat het belang van de staatssecretaris bij de uitvoering van de Dublinverordening zwaarder weegt dan de belangen van de asielzoeker. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.