Verweerder heeft in zijn aanvullende motivering verder uiteengezet waarom het ambtsbericht, de uitspraak van het Upper Tribunal en de pagina’s uit het rapport van Amnesty International Nederland van maart 2019 geen aanleiding geven om aan te nemen dat niet-Arabische bevolkingsgroepen afkomstig uit Darfur enkel vanwege hun terugkeer naar Soedan te vrezen hebben voor vervolging of onmenselijke behandeling. Daarbij heeft verweerder gewezen op de door de staatssecretaris beantwoordde Kamervragen, op de inhoud van het ambtsbericht en op de voorzichtig positieve ontwikkelingen in Soedan. Bij dit laatste punt heeft verweerder meegewogen dat de veiligheidsdiensten minder hard dan voorheen optreden tegen protesten in Darfur. Volgens eiser is dit tegenstrijdig met het ambtsbericht waarin gezegd wordt dat het gewelddadig optreden van de veiligheidsdiensten in intensiteit toenam. De rechtbank volgt eiser hierin niet, nu de informatie uit het ambtsbericht gaat over de periode tussen 11 april en 12 juni 2019 en de laatste informatie van verweerder over de positieve ontwikkelingen ziet op de periode van april 2019 tot 31 januari 2020.
In het rapport van Amnesty International Nederland van maart 2019 is geconcludeerd dat personen die afkomstig zijn uit de conflictgebieden, zoals Darfur, een verhoogd risico lopen bij terugkeer het slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft uitgebreid uiteengezet waarom hij Amnesty International niet volgt in deze conclusie. Dat verweerder dit niet doet, betekent niet dat verweerder het ambtsbericht ter discussie stelt, zoals eiser heeft gesteld. Dat ambtsbericht geeft slechts weer wat door Amnesty International geconcludeerd wordt. Dat betekent niet dat verweerder enkel op grond van dit rapport heeft moeten aannemen dat niet-Arabische bevolkingsgroepen afkomstig uit Darfur alleen al vanwege hun terugkeer naar Soedan te vrezen hebben voor vervolging of onmenselijke behandeling. Het ambtsbericht verwijst immers ook nog naar andere, openbare en anonieme, bronnen die vermelden dat een terugkeerder opvalt bij de veiligheidsdiensten als hij/zij in
meerderecategorieën valt waaraan de veiligheidsdiensten meer aandacht besteden, zoals politieke activisten, mensenrechtenverdedigers, burgers die deelnemen aan demonstraties, studenten en burgers behorend tot stammen die geassocieerd worden met de conflictgebieden.
Ten aanzien van de uitspraak van het Upper Tribunal van 29 juli 2019 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat daaruit volgt dat het Upper Tribunal niet beschikte over voldoende overtuigende informatie om een oordeel te vellen over de situatie in Soedan op dat moment en daarom vooralsnog besloot het bestaande beleid te handhaven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er nu wel voldoende betrouwbare informatie beschikbaar is om een zorgvuldige inschatting te maken van de risico’s bij terugkeer van terugkerende Soedanese asielzoekers die afkomstig zijn uit Darfur en die behoren tot een niet-Arabische bevolkingsgroep. Daarbij heeft verweerder nog verwezen naar arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het EHRM heeft in die arresten geoordeeld dat de situatie voor personen die behoren tot een niet-Arabische bevolkingsgroep zeker niet ideaal is, maar dat niet gebleken is van een situatie waarin sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM enkel op basis van hun etniciteit. Daarom moet worden bezien of sprake is van andere risicofactoren. Deze risicofactoren zijn in deze arresten niet aanwezig geacht, onder meer omdat de betrokken vreemdelingen, net als eiser, niet betrokken zijn geweest bij oppositionele politieke activiteiten, noch in Sudan, noch daarbuiten, aldus verweerder.