ECLI:NL:RBDHA:2020:6229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3110
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing omgevingsvergunning voor bouw tuinhuis en beschoeiing met rechtsvraag over tijdige beslissing

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een tuinhuis en hoge beschoeiing op zijn perceel te [plaats]. De aanvraag is op 12 december 2017 ingediend, maar is door het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen op 13 april 2018 afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is op 12 april 2019 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag en bezwaar. De rechtbank heeft op 9 maart 2020 een zitting gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigden aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven een dwangsombesluit te nemen, wat op 23 maart 2020 is gebeurd. Eiser heeft geen reactie gegeven op dit besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder tijdig heeft beslist op de aanvraag en dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Het beroep van eiser is niet-ontvankelijk verklaard, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

DECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/3110

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen, verweerder

(gemachtigden: M. van Braam en mr. D. Kruk).

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 december 2017 om een omgevingsvergunning voor de bouw van een tuinhuis en hoge beschoeiing op zijn perceel [adres] [huisnummer] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 24 april 2018 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 14 mei 2019 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 12 december 2017 alsmede wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 24 april 2018.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2020.
Eiser is, vergezeld van zijn echtgenote, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder de gelegenheid te geven om binnen 14 dagen een besluit te nemen over de door verweerder verbeurde dwangsom van € 1.442,- in verband met de overschrijding van de beslistermijn op het door eiser ingediende bezwaarschrift.
Bij besluit van 23 maart 2020 heeft verweerder aan eiser een bedrag van € 1.442,- aan verbeurde dwangsom en een bedrag van € 31,52 aan wettelijke rente toegekend. Eiser heeft desgevraagd geen reactie hierop gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen een door de rechtbank gestelde termijn verklaard dat zij opnieuw gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op
12 december 2017 een aanvraag ingediend voor het plaatsen van een tuinhuis en een hoge beschoeiing op het perceel [adres] [huisnummer] te [plaats] .
1.2
Bij e-mail van 31 januari 2018 heeft mevrouw [A] ( [A] ), medewerkster bij de afdeling Bouw –en Woningtoezicht, aan eiser het volgende medegedeeld: “Wij hebben van u een aanvraag ontvangen voor het realiseren van een tuinhuis en hoge beschoeiing. Zoals u weet zijn beide beoogd in de beschermde zone “waterstaat-waterkering”. Dit houdt in dat wij enkel kunnen vergunnen wanneer wij een positief advies vanuit het waterschap ontvangen. Dit is, zoals u zelf ook heeft vernomen van dhr. Celosse, op dit moment niet mogelijk. Gelet op de huidige situatie zou ik een besluit weigering moeten maken. Omdat het waterschap heeft aangegeven dat u mogelijk in de nabije toekomst wel mogelijkheden heeft om een vergunning te krijgen, adviseer ik u de lopende vergunningen in te trekken. En pas een nieuwe aanvraag in te dienen wanneer het HHSK u hiervoor groen licht heeft gegeven. Ik bied u de mogelijkheid om tot uiterlijk 4 februari 2018 de beide vergunningen in te trekken via het OLO. Wanneer u de aanvragen niet heeft ingetrokken, ben ik genoodzaakt beide aanvragen te weigeren”.
1.3
Bij e-mail van 1 februari 2018 heeft eiser aan [A] het volgende laten weten: “Zoals telefonisch besproken, verzoeken wij u hierbij om de genoemde vergunningaanvraag, behorende bij [adres] [huisnummer] , [postcode] te [plaats] , met
4 weken op te schorten”.
1.4
Bij besluit van 2 maart 2018 heeft verweerder de beslistermijn op de aanvraag van eiser met 6 weken verlengd.
1.5
Bij e-mail van 5 april 2018 heeft [A] aan eiser het volgende medegedeeld:
“Ter informatie. Hierbij de bevestiging van uw verzoek tot opschorting van de beslistermijn. U heeft uw aanvraag ingediend op 12 december 2017. 8 weken beslistermijn regulier. 4 weken opschorting (uw verzoek). 6 weken verlenging beslistermijn. Dit genereert de uiterlijke beslistermijn 17 april 2018”.
2. Bij het besluit van 13 april 2018 heeft verweerder geweigerd de aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo te verlenen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met de Welstandsnota in samenhang gelezen met het beeldkwaliteitsplan Glasparel. In dit besluit heeft verweerder vermeld dat op verzoek van eiser bij e-mailbericht van 1 februari 2018 de beslistermijn van 8 weken is opgeschort met 4 weken, als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft verweerder in dit besluit aangegeven dat de beslistermijn van 8 weken bij besluit van 2 maart 2018 is verlengd met (maximaal) 6 weken op grond van artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo.
3. Bij besluit van 12 april 2019 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie van 17 juli 2018, het bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 april 2018 ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft in de kern aangevoerd dat verweerder de wettelijke beslistermijnen heeft overschreden. Volgens eiser is er van rechtswege een omgevingsvergunning verleend, omdat verweerder niet binnen de daarvoor gestelde beslistermijn heeft beslist op de aanvraag. Ook is het besluit op bezwaar te laat genomen en is verweerder vanwege deze termijnoverschrijding een dwangsom verschuldigd. Eiser verzoekt voorts om teruggave van legeskosten en om toekenning van een schadevergoeding.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiser
6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet tijdig een beslissing heeft genomen op zijn aanvraag van 12 december 2017. Als gevolg daarvan is sprake van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, aldus eiser.
6.2.
Niet in geschil is dat op de aanvraag van eiser de reguliere voorbereidingsprocedure van artikel 3.9 van de Wabo van toepassing is. Dit betekent dat verweerder in beginsel binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Verweerder kan op grond van artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo, deze termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Verder wordt de beslistermijn op grond van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Awb opgeschort gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd.
6.3.
Een omgevingsvergunning is op grond van artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, van rechtswege verleend, indien de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en het bestuursorgaan niet binnen de wettelijk gestelde termijn een besluit op de aanvraag heeft genomen.
6.4.
Niet in geschil is dat de oorspronkelijke beslistermijn liep tot 6 februari 2018. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij naar aanleiding van een e-mail van [A] van 31 januari 2018 telefonisch contact met haar heeft gehad en dat hij haar met zijn e-mail van 1 februari 2018 toestemming heeft gegeven om de beslistermijn van de aanvraag op te schorten met 4 weken. Gelet op de e-mail van 1 februari 2018 en wat eiser ter zitting heeft verklaard is de rechtbank van oordeel dat eiser uitdrukkelijk heeft ingestemd met het opschorten van de wettelijke beslistermijn met 4 weken. Dat verweerder de opschorting van de beslistermijn pas op 5 april 2018 aan eiser heeft bevestigd en dat eiser niet wist dat de beslistermijn daarnaast nog eens met 6 weken kon worden verlengd, leidt niet tot een ander oordeel. Het voorgaande betekent dat verweerder tijdig de beslistermijn heeft opgeschort en dat verweerder uiterlijk op 6 maart 2018 een besluit diende te nemen op de aanvraag van eiser. Voorts heeft verweerder de beslistermijn bij besluit van 2 maart 2018 en dus voor het einde van de termijn van 6 maart 2018 met 6 weken op grond van artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo verlengd. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 17 april 2018 een besluit diende te nemen op de aanvraag van eiser. Het besluit op de aanvraag is genomen op 12 april 2018 en verzonden op dezelfde datum. Dit betekent dat het besluit vóór 17 april 2018 en dus tijdig is genomen. Van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning kan reeds daarom geen sprake zijn. Het betoog van eiser slaagt niet.
6.5
Nu verweerder tijdig een beslissing heeft genomen op de aanvraag van eiser, betekent dit dat het inleidend beroepschrift van eiser tegen het gestelde niet tijdig beslissen van verweerder, niet voldoet aan het vereiste van 6:12, tweede lid, onder a, van de Awb. Het beroep van eiser zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
7. Nu geen sprake is van het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiser, zal de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding, voor zover dat samenhangt met het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, afwijzen.
Ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiser.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder niet binnen de daarvoor gestelde termijn een beslissing heeft genomen op het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 13 april 2018. Ook is niet in geschil dat verweerder de maximale dwangsom, zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, ter hoogte van € 1.442,- heeft verbeurd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder na de schorsing van het onderzoek ter zitting van 9 maart 2020 binnen de door de rechtbank gegeven termijn van twee weken op 23 maart 2020 een dwangsombesluit heeft genomen, waarbij aan eiser het maximale bedrag van € 1.442,- aan verbeurde dwangsom en een bedrag van € 31,52 aan wettelijke rente is toegekend. Desgevraagd heeft eiser op dat besluit niet gereageerd. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder met het dwangsombesluit op dit punt volledig aan eiser is tegemoet gekomen. Dit betekent dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtbank op dit punt.
8.2.
Het beroep van eiser voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift is mitsdien wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet, omdat verweerder pas in beroep het dwangsombesluit heeft genomen, aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 174,- aan eiser vergoedt. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, te weten reiskosten van € 30,-.
8.3
Eiser heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding voor de uren die hij heeft besteed aan de bezwaarprocedure alsmede voor geleden psychische schade. Eiser heeft dat verzoek echter in het geheel niet onderbouwd, waardoor het reeds daarom niet voor inwilliging in aanmerking kan komen.
9. Voor zover eiser verzoekt om teruggave van de legeskosten, merkt de rechtbank op dat dit verzoek buiten de omvang van het geding valt. Eiser dient daartoe ingevolge artikel 242 van de Gemeentewet eerst een aanvraag in te dienen bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar. Ingevolge artikel 242, derde lid, van de Gemeentewet beslist de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar op de aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 30,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.