ECLI:NL:RBDHA:2020:6226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor werkzaamheden particuliere beveiligingsorganisatie op basis van betrouwbaarheidseisen

Op 9 juli 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Korpchef van Politie, waarbij de rechtbank de intrekking van de verleende toestemming aan de eiser om werkzaamheden te verrichten voor de particuliere beveiligingsorganisatie Maatbeveiliging heeft beoordeeld. De intrekking was gebaseerd op artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), omdat de verweerder de eiser onvoldoende betrouwbaar achtte om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. De eiser had eerder een strafbeschikking van € 400,- opgelegd gekregen voor het beledigen van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn functie, wat door de verweerder als een ernstige aantasting van de rechtsorde werd beschouwd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in beroep aanvoerde dat de intrekking onevenredig was, gezien het feit dat hij niet eerder voor een soortgelijk feit was veroordeeld en dat zijn voormalige werkgever positief over hem was. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de betrouwbaarheid en integriteit van de eiser niet boven elke twijfel verheven waren, vooral gezien de aard van de beveiligingsbranche waar hogere eisen aan betrouwbaarheid worden gesteld. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit zorgvuldig was voorbereid en dat het beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Tijdelijke wet COVID-19, waarbij het onderzoek ter zitting via een skypeverbinding plaatsvond op 30 juni 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4186

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Yüksel),
en

de Korpchef van Politie, verweerder

(gemachtigde: V. Vermeulen LLM BBA).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de ten behoeve van eiser verleende toestemming om werkzaamheden te verrichten voor de particuliere beveiligingsorganisatie Maatbeveiliging ingetrokken.
Bij besluit van 3 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een skypeverbinding op 30 juni 2020. Daaraan namen deel:
- de gemachtigde van eiser en
- de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Voor het toepasselijke wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de Bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Verweerder heeft ten behoeve van eiser bij besluit van 5 januari 2018 toestemming verleend om voor de beveiligingsorganisatie Maatbeveiliging werkzaamheden te verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de intrekking van de verleende toestemming gehandhaafd op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, in verbinding gelezen met paragraaf 3.3. van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: de Beleidsregels). Verweerder acht eiser onvoldoende betrouwbaar om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. Daaraan heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd.
Tegen eiser is proces-verbaal opgemaakt over een vermoedelijke overtreding van artikel 266, eerste lid, in verbinding gelezen met artikel 267, aanhef en onder a, van het Wetboek van strafrecht (opzettelijk belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn functie) gepleegd te [plaats] op 18 november 2018. Daarvoor is eiser door het Openbaar Ministerie (OM) een strafbeschikking opgelegd van € 400,-. De verdenking van bedreiging bij diezelfde aangelegenheid op 18 november 2018 is door het OM geseponeerd.
Hoewel een door het OM opgelegde strafbeschikking op grond van de Beleidsregels geldt als een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak en er dus sprake zou zijn van een omstandigheid als beschreven in paragraaf 3.3., aanhef en onder a, van de Beleidsregels, stelt verweerder zich op het standpunt dat, nu hem van executie van de opgelegde strafbeschikking niet is gebleken, sprake is van een omstandigheid als bedoeld in paragraaf 3.3., aanhef en onder b, van de Beleidsregel (‘andere omtrent de aanvrager bekende feiten’).
Daarom heeft verweerder de betrouwbaarheid en integriteit van eiser beoordeeld aan de hand van het proces-verbaal van bevindingen (PL 1500-2018311835-5) en het proces-verbaal van bevindingen (PL 1500-2018311835-10) inhoudende een verklaring van een getuige, één en ander met betrekking tot de gebeurtenis op 18 november 2018.
Verweerder heeft daaruit geconcludeerd dat de integriteit en betrouwbaarheid van eiser niet boven elke twijfel zijn verheven, nu daaruit blijkt dat eiser zonder vervoersbewijs in de trein zat en een conducteur van de NS bij een kaartcontrole herhaaldelijk heeft beledigd door hem “mietje” te noemen. Verder blijkt daaruit dat hij de confrontatie is blijven aangaan door de conducteur door de trein te achtervolgen. Daarbij heeft verweerder betrokken dat het OM heeft besloten eiser een strafbeschikking op te leggen tot betaling van een boete van € 400,- en dat eiser heeft erkend dat hij een conducteur van de NS bij een kaartcontrole heeft beledigd.
Hoewel verweerder zich realiseert dat eiser door de intrekking nadelig wordt getroffen, is hij van mening dat het belang van een betrouwbare veiligheidszorg en betrouwbare en goed functionerende bedrijfstak prevaleert boven het belang van eiser.
4. Eiser voert in beroep aan dat hij door het bestreden besluit onevenredig hard wordt getroffen. Het misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld is niet dermate ernstig dat dit hem onbetrouwbaar maakt om zijn beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. Eiser heeft juist integer en eerlijk gehandeld door reeds bij de aanhouding, daarna bij het politieverhoor en tijdens de hoorzitting aan te geven dat hij inderdaad het slachtoffer heeft beledigd. Hij heeft ook aangegeven daar spijt van te hebben. Hij is niet eerder voor een soortgelijk feit veroordeeld. Hij werkt al jaren in de beveiligingsbranche zonder problemen. Zijn voormalige werkgever is lovend over eiser en is bereid hem weer in dienst te nemen. Verweerder stelt ten onrechte dat niet kan worden gezegd dat de recidive kans niet gering is gelet op het tijdsverloop. Hiermee wordt ten onrechte onvoldoende acht geslagen op de justitiële documentatie van eiser, de positieve verklaring van eisers voormalige werkgever en het tijdsverloop tussen 18 november 2018 en het nemen van het bestreden besluit op 3 juni 2019. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen.
Tot slot stelt eiser dat het enkele feit dat het door hem gepleegde strafbare feit is gekwalificeerd als misdrijf onvoldoende is om op grond daarvan aan te nemen dat de aantasting van de rechtsorde ernstig is.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen onder meer in de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:326, komt verweerder beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is.
De invulling die in paragraaf 3.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
5.2.
In de toelichting bij paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels staat vermeld dat het bepaalde onder c van toepassing is indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan volgens de toelichting worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
5.3.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit het voornoemde proces-verbaal volgt dat eiser door zich schuldig te maken aan belediging van de NS conducteur, die eiser kwam controleren op het bezit van een vervoersbewijs, en door daarna de confrontatie te blijven aangaan door hem te achtervolgen, onbetamelijk en onaanvaardbaar handelde en dat dit is aan te merken als een (tamelijk) ernstige aantasting van de rechtsorde. Verweerder mocht zich daarin gesteund voelen doordat het OM eiser een strafbeschikking heeft opgelegd van € 400,-- voor het beledigen van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn functie. Juist een beveiligingsmedewerker, die zelf ook te maken krijgt met personen die dergelijk beledigend gedrag vertonen wanneer zij terecht worden aangesproken op een misdraging, dient zich in dergelijke situaties te kunnen beheersen. Van een beveiligingsmedewerker mag worden gevergd dat hij juist in dergelijke situatie de-escalerend optreedt. Dat heeft eiser niet gedaan. Verweerder mocht hieruit afleiden dat de integriteit en betrouwbaarheid van eiser niet boven elke twijfel verheven is.
Verweerder kon zich ook in redelijkheid op het standpunt stellen dat de omstandigheden dat eiser na zijn aanhouding heeft erkend dat hij het slachtoffer heeft beledigd, dat hij daar spijt van heeft, dat hij niet eerder voor een soortgelijk feit veroordeeld en dat zijn voormalige werkgever positief over eisers functioneren is, niet zwaarder wegen dan het maatschappelijk belang van een betrouwbare en goed functionerende beveiligingsbranche.
Verweerder heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tijdsverloop tussen de datum van de gebeurtenissen op 18 november 2018 en de datum van het bestreden besluit, 3 juni 2019, niet zo lang is dat het recidivegevaar door dit tijdsverloop gering is te achten. De hiervoor al genoemde verklaring van eisers voormalige werkgever, maakt dit niet anders, omdat eisers goede functioneren kennelijk niet in de weg heeft gestaan aan het door hem gepleegde strafbare feit.
5.4.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit duidelijk is gemotiveerd en dat van een onzorgvuldige voorbereiding van dat besluit niet is gebleken. Het beroep is ongegrond.
5.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2020 door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE - 19/4186
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr)
Artikel 7, voor zover hier van belang:
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. (…)
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. (…)
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Bpbr)
§ 3.3.
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld
wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld
wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
(…)
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
(…)