ECLI:NL:RBDHA:2020:6221

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB 20/82
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf wegens onvoldoende bewijs van doel en omstandigheden

In deze zaak heeft eiser, een Iraakse nationaliteit, beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, dat zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf in Nederland op 28 mei 2019 is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd van het doel en de omstandigheden van zijn verblijf. Eiser had verklaard werkzaam te zijn voor een bedrijf, maar kon dit niet onderbouwen met voldoende bewijsstukken zoals een arbeidsovereenkomst of loonstrookjes. Daarnaast was er twijfel over zijn werkrelatie met het bedrijf, omdat hij ook aandeelhouder was van een ander bedrijf en eerder bij een ander bedrijf had gewerkt.

De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 24 juni 2020 gehoord, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Eiser voerde aan dat de werkgeversverklaring voldoende bewijs was voor zijn werkzaamheden, en dat er geen hoorzitting was gehouden om zijn argumenten te bespreken. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat hij een sterke sociale en economische binding met Irak had, en dat de werkgeversverklaring alleen niet voldoende was om aan te nemen dat hij daadwerkelijk werkzaam was voor het bedrijf. Bovendien waren er onduidelijkheden over de duur van zijn verblijf en de noodzaak van een multi-entry visum.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser het doel en de omstandigheden van zijn verblijf niet had aangetoond, en dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, en is openbaar uitgesproken op 6 juli 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/82
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. R.C. van den Berg,
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Remerie.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 december 2019 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 juni 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraakse nationaliteit. Op 23 mei 2019 heeft hij een visum voor kort verblijf aangevraagd voor een zakelijk bezoek aan Nederland. Bij besluit van 28 mei 2019 heeft verweerder die aanvraag afgewezen omdat eiser het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf in Nederland niet heeft aangetoond en omdat er redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen. Eiser heeft bij zijn aanvraag verklaard werkzaam te zijn voor het bedrijf [bedrijf 1] . In bezwaar is weliswaar gebleken dat er sprake is van zakelijk contact tussen referent (het bedrijf [bedrijf 2] ) en [bedrijf 1] , maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk werkzaam is voor [bedrijf 1] . Er is een werkgeversverklaring overgelegd, maar geen andere bewijsstukken zoals een arbeidsovereenkomst of loonstrookjes. Daar komt bij dat gebleken is dat eiser voor 50% aandeelhouder is van een bedrijf dat zich bezighoudt met fotografie, [bedrijf 3] . Ook is gebleken dat eiser ten tijde van zijn vorige visumaanvraag in juni 2018 nog werkzaam was bij een bedrijf genaamd [bedrijf 4] . Hierdoor is twijfel ontstaan over eisers gestelde werkzaamheden voor [bedrijf 1] . Verder is wisselende informatie verstrekt over de duur van het voorgenomen verblijf en de noodzakelijkheid van een multi-entry visum. Tot slot heeft eiser een hotelreservering gemaakt voor de periode van 15 mei 2019 tot 30 mei 2019. Deze komt niet overeen met de bij de aanvraag opgegeven reisperiode van 13 juni 2019 tot 10 september 2019. Ook is gebleken dat de reservering is gemaakt zonder creditcardgarantie. Anderzijds heeft referent aangegeven dat hij logies verstrekt, zodat niet is gebleken waar eiser gedurende zijn verblijf in Nederland zal overnachten. Ten aanzien van het zogenaamde vestigingsgevaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet met objectief bewijs heeft onderbouwd dat hij een sterke sociale en economische binding heeft met Irak.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat niet valt in te zien waarom de werkgeversverklaring onvoldoende zou zijn om aan te nemen dat hij werkzaam is voor [bedrijf 1] . Het bedrijf is al eerder betrouwbaar gebleken, omdat eisers vader ook in Nederland is geweest en tijdig is teruggekeerd. Eisers familie is bekend in Erbil, Irak sinds de jaren ’70. Het is algemeen bekend dat zij het bedrijf [bedrijf 1] hebben. De laatste jaren zijn zij daarnaast de bloemenzaak [bedrijf 1] begonnen. Eiser is aandeelhouder van het fotografiebedrijf, maar draait de bloemenzaak zelfstandig. De familie staat erom bekend dat zij miljonairs zijn. Zij bezitten veel zaken en eiser is dan ook geen normale werknemer die alleen afhankelijk is van zijn salaris. Eiser vindt dat er ten onrechte geen hoorzitting is gehouden: verweerder komt nu in het bestreden besluit met allemaal nieuwe argumenten waar eiser niet op heeft kunnen reageren. Tijdens een hoorzitting hadden ook vragen gesteld kunnen worden over de duur van het visum. Tot slot stelt eiser dat de overweging over de hotelreservering nergens op slaat. Het is immers een voorlopige reservering, omdat nimmer zeker is of en zo ja wanneer het visum wordt verleend.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Eiser heeft in beroep stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij door Polen in het bezit is gesteld van een multi-entry visum voor studiedoeleinden, geldig van 25 februari 2020 tot 22 augustus 2020. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat eiser gelet hierop geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit, omdat hij met het Poolse visum ook een bezoek aan Nederland kan brengen. De rechtbank volgt dit niet. Polen heeft een visum verstrekt wegens studiedoeleinden, terwijl eiser naar Nederland wil reizen voor een zakelijk bezoek. Eiser heeft daarom wel procesbelang.
Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser het doel en de omstandigheden van zijn verblijf niet heeft aangetoond. Eiser heeft zijn betoog over de verschillende familiebedrijven, zijn werkzaamheden voor die bedrijven, en zijn inkomen en vermogen niet met stukken onderbouwd. In beroep heeft eiser drie loonstroken overgelegd. Deze dateren alle van na het bestreden besluit, zodat de rechtbank daar vanwege de ex-tunc toets in beroep geen acht op zal slaan. Verweerder stelt terecht dat alleen de werkgeversverklaring onvoldoende is om aan te nemen dat eiser werkzaam is voor [bedrijf 1] , mede gelet op het feit dat eiser ten tijde van een vorige visumaanvraag nog voor een ander bedrijf werkzaam zou zijn geweest. Eiser heeft de hierdoor ontstane twijfel niet weg kunnen nemen. Daar komt nog bij dat er onduidelijkheden zijn over de duur van eisers verblijf, het al dan niet nodig hebben van een multi-entry visum, en de vraag waar eiser zal overnachten tijdens zijn verblijf in Nederland. Ook deze onduidelijkheden heeft eiser in beroep niet weg genomen.
Eiser heeft in beroep niets aangevoerd tegen de andere afwijzingsgrond, te weten het vestigingsgevaar. Dat betekent dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet is gebleken van sociale en economische binding met Irak.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen concluderen dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was, zodat er geen sprake is van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is aan eiser om het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf aannemelijk te maken en zo aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een visum. Het is niet aan verweerder om een hoorzitting te organiseren om aan de benodigde informatie te komen.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.