ECLI:NL:RBDHA:2020:622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
AWB 19/3057
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’. De eiser had de aanvraag ingediend met het doel om als kok-vennoot bij bedrijf A te werken. Tijdens de bezwaarprocedure werd echter bekend dat eiser zijn werkzaamheden bij bedrijf A had beëindigd en was hij begonnen bij bedrijf B, wat niet was gemeld aan de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet verplicht was om zelf onderzoek te doen naar de voortzetting van de werkzaamheden bij een ander bedrijf. Aangezien de werkzaamheden bij bedrijf B niet voldeden aan het oorspronkelijke verblijfsdoel, was een nieuwe aanvraag met een nieuwe beoordeling noodzakelijk.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet tijdig had gemeld dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige had voortgezet bij een ander bedrijf. De rechtbank oordeelde dat de verweerder op basis van de aanvraag en de bijlagen onderzoek had gedaan naar de solvabiliteit van bedrijf A en dat een overstap naar een ander bedrijf een nieuwe aanvraag en procedure vereiste. Eiser had ook aangevoerd dat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat verweerder had moeten horen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat er geen twijfel bestond dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander besluit.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gedaan. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3057

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. D. Gürses,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. A. van Wingerden.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 26 februari 2018 ongegrond verklaard.
Tijdens de bezwaarfase heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft dit verzoek aangemerkt als zijnde ingediend hangende de behandeling van het beroep.
Op 9 augustus 2018 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het beroep tegen het besluit van 26 februari 2018 gegrond verklaard (AWB 18/1556) en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 17/13398).
Verweerder heeft bij besluit van 22 maart 2019 (het bestreden besluit) opnieuw het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft op 16 augustus 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ ten behoeve van werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] te [plaatsnaam 1] . Eiser maakt sinds 2016 onderdeel uit van [naam bedrijf 1] , samen met twee andere vennoten. Verweerder heeft eisers aanvraag bij besluit van 19 juli 2017 afgewezen en het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep tegen deze beslissing op bezwaar is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 9 augustus 2018 gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij verweerder de door eiser tijdens de bezwaarfase, maar ná het uitbrengen van het advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) van 18 juli 2017, overgelegde stukken meeneemt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van verweerder had gelegen om de RvO nogmaals om advies te vragen op basis van de meest recente financiële informatie.
1.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 9 augustus 2018 heeft verweerder op 4 december 2018 een aanvullend advies gevraagd aan de RvO. Op 4 maart 2019 heeft de RvO gerapporteerd dat uit de registratie bij de Kamer van Koophandel is gebleken dat eiser op 16 augustus 2018 is uitgetreden als vennoot van [naam bedrijf 1] , waardoor de grondslag voor advisering is komen te vervallen.
1.3.
Verweerder heeft dit advies van de RvO aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Nu eiser als vennoot is uitgetreden, staat vast dat de door eiser in de bezwaarfase verstrekte gegevens in het kader van zijn aanvraag geen betrekking hebben op de te verrichten werkzaamheden. Om die reden bestaat er volgens verweerder geen grondslag voor de onderhavige aanvraag. Eiser voldoet niet aan de beperking die verband houdt met het doel waarvoor hij wil verblijven, te weten ‘arbeid als zelfstandige bij [naam bedrijf 1] ’.
2. Eiser stelt dat hij, nadat hij op 16 augustus 2018 is uitgetreden als vennoot bij [naam bedrijf 1] , met zijn werkzaamheden als zelfstandige is doorgegaan. Ten onrechte heeft verweerder dus de aanvraag afgewezen omdat hij niet meer aan het beoogde verblijfsdoel voldoet. Verweerder heeft ook onvoldoende onderzocht of daarvan (nog) sprake was.
Eiser is na zijn vertrek uit [naam bedrijf 1] met een vennoot een onderneming gaan voeren in [plaatsnaam 2] , genaamd [naam bedrijf 2] . Ter onderbouwing heeft eiser een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 20 mei 2019 overgelegd. Ook heeft eiser diverse stukken overgelegd waarmee hij beoogt aan te tonen dat de huidige onderneming voldoende omzet heeft en winstgevend is. Verweerder had, toen duidelijk werd dat hij niet meer bij [naam bedrijf 1] betrokken was, eiser moeten vragen of hij met zijn werkzaamheden als zelfstandige geheel was gestaakt. Verweerder heeft dat ten onrechte niet gedaan, aldus eiser.
Het aanvullend advies van de RvO van 4 maart 2019 is alles behalve zorgvuldig en het bestreden besluit is daarom in strijd met de vergewisplicht, die op verweerder als overheidsorgaan rust, genomen. De conclusie van de RvO is niet actueel omdat die is gebaseerd op verouderde gegevens en informatie en niets zegt over de werkzaamheden van eiser over de afgelopen twee jaren. Eiser vindt dat verweerder nogmaals een aanvullend advies bij de RvO moet opvragen. Ter zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat verweerder beperkingen bij andere verblijfsdoelen veel gemakkelijker wijzigt, bijvoorbeeld bij de beperking “in loondienst.” In die gevallen is veelal geen nieuwe aanvraag nodig en volstaat een melding, aldus eiser.
2.1.
De rechtbank volgt eisers standpunt niet. Eiser heeft niet eerder dan bij de gronden van beroep van 20 mei 2019 medegedeeld dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer heeft voortgezet bij [naam bedrijf 2] in [plaatsnaam 2] . Het had op zijn weg gelegen om, zolang het bestreden besluit van 22 maart 2019 nog niet was genomen, die omstandigheid bij verweerder te melden. De rechtbank is het overigens met verweerder eens dat, als eiser een en ander tijdig had gemeld, dat nog niet maakt dat hij (alsnog) aan het gevraagde verblijfsdoel had voldaan. Uit de aanvraag (met bijlage) blijkt immers dat het verblijf samenhing met [naam bedrijf 1] . Op basis daarvan wordt dan onderzoek gedaan naar onder meer de solvabiliteit van het bedrijf en de aard en juridische basis van de werkrelatie. Wordt tijdens de procedure overgestapt naar een ander bedrijf, dan wordt daarmee een nieuw onderzoek noodzakelijk, dus een nieuwe aanvraag en een nieuwe procedure.
3. Tot slot stelt eiser dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat verweerder dan ook had moeten horen.
3.1.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat er sprake is van schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank het volgende. Met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan verweerder van het horen slechts afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed zich een dergelijk situatie hier voor. Van schending van de hoorplicht is daarom geen sprake.
4. Het beroep is ongegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J. Holland, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 januari 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.