ECLI:NL:RBDHA:2020:6171

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
NL20.12329 en NL20.12304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en rechtmatig verblijf van vreemdeling met Dominicaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in de zaken NL20.12329 en NL20.12304. Eiser, een vreemdeling met de Dominicaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zijn opgelegd. Eiser stelt dat hij rechtmatig verblijf heeft in Spanje, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank concludeert dat eiser onder de reikwijdte van de Terugkeerrichtlijn valt en dat de terugkeermaatregel terecht is opgelegd.

De rechtbank behandelt ook de gronden van de ophouding van eiser. Eiser voert aan dat er gebreken zijn in de procedure, waaronder het feit dat hij op de onjuiste grondslag is opgehouden en dat hij geen toegang heeft gehad tot juridische bijstand. De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van de inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf had en dat de ophouding op de onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Desondanks oordeelt de rechtbank dat de belangen van de Staat om de bewaring voort te zetten zwaarder wegen dan de belangen van eiser bij invrijheidstelling.

De rechtbank wijst de beroepen ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Eiser heeft recht op vergoeding van proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.050,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 26 juni 2020 en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.12329 en NL20.12304
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. F. Boone),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. De Vita).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De beroepen moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Vilalta Cambra. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Dominicaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1979] .
Over bestreden besluit 1 (NL20.12329)
Rechtmatig verblijf
2. Eiser voert aan dat hij rechtmatig verblijf heeft in Spanje, omdat hij daar beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor verblijf bij zijn Spaanse partner. Nu eiser rechtmatig verblijf heeft in Spanje, valt hij niet onder de reikwijdte van de Terugkeerrichtlijn1 en is aan hem ten onrechte een terugkeerbesluit opgelegd. Ter
1. Richtlijn 2008/115/EG.
onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een aantal Engelstalige en Spaanstalige documenten overgelegd. Verder doet eiser een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 4 juni 2019.2 Volgens eiser is in zijn geval sprake van een vergelijkbare situatie.
3. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij rechtmatig verblijf heeft in Spanje. Weliswaar kan uit deze stukken worden afgeleid dat eiser in Spanje een verblijfsaanvraag heeft ingediend en dat deze is afgewezen, maar uit de documenten blijkt niet dat eiser toestemming heeft om in Spanje te verblijven. Het is aan eiser om zijn rechtmatig verblijf aan te tonen. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 4 juni 2019 gaat in dit geval niet op. In die uitspraak was de Franse overheid door het Tribunal Administratif de Montreuil (Tribunal) opgedragen om de vreemdeling binnen twee weken een verblijfsvergunning te verlenen. Daarnaast had de vreemdeling voldoende aannemelijk gemaakt dat de Franse overheid geen hoger beroep had ingesteld tegen de uitspraak van het Tribunal. Daardoor was voldoende duidelijk dat de vreemdeling toestemming had om in Frankrijk te verblijven. In de onderhavige procedure is dit niet het geval. Gelet op het voorgaande valt eiser onder de reikwijdte van de Terugkeerrichtlijn en mocht verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opleggen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Over bestreden besluit 2 (NL20.12304)
De ophouding
4. Eiser voert aan dat er meerdere gebreken kleven aan zijn ophouding op grond van artikel 50a van de Vw. Ten eerste is eiser op de onjuiste grondslag opgehouden. Ook zijn bagage is op de onjuiste grondslag doorzocht. Daarnaast staat in het stuk ‘M105-A Proces- verbaal van de ophouding en onderzoek als bedoeld in artikel 50 dan wel artikel 50a van de Vreemdelingenwet (Vw)’ dat eiser op 4 juni 2020 om 18:11 uur in het Turks is gehoord en is hij gewezen op het feit dat hij contact kan laten opnemen met de diplomatieke vertegenwoordiging van Turkije. Eiser spreekt echter geen Turks en is ook geen Turkse onderdaan. Tot slot heeft verweerder tijdens de ophouding ten onrechte geen gehoor gegeven aan het verzoek van eiser om bijstand van een raadsman tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling op 4 juni 2020 om 19:21 uur. Deze gebreken gedurende de ophouding maken de maatregel van bewaring onrechtmatig en kunnen ook niet worden gepasseerd met een belangenafweging.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ten tijde van de inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf had. De ophouding en het doorzoeken van de bagage van eiser hebben dan ook op de onjuiste grondslag plaatsgevonden. Er kleeft dus een gebrek aan de ophouding.
6. Verder blijkt uit het stuk ‘HV12 Proces-verbaal van verhoor’ van 4 juni 2020 duidelijk dat eiser met behulp van een tolk in de Spaanse taal is gehoord. Daarbij is eiser ook gewezen op zijn recht om in contact te treden met de ambassade van de Dominicaanse Republiek. In het stuk ‘M105-A Proces-verbaal van ophouding en onderzoek als bedoeld in
2 NL19.11683, NL19.11754 en NL19.12639.
artikel 50 dan wel artikel 50a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)’ is naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake van een kennelijke verschrijving van verweerder.
7. Vast staat dat eiser voor het gehoor van de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij een raadsman bij het gehoor wilde, namelijk mr. De Winter. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat met instemming van eiser is aangevangen met het gehoor voor de inbewaringstelling op 4 juni 2020. Uit het stuk ‘M110 Proces-verbaal van gehoor (als bedoeld in art, 5.2 Vb 2000) blijkt immers dat eiser voorafgaand aan het gehoor telefonisch contact heeft gehad met mr. De Winter. Deze heeft aangegeven dat hij niet aanwezig kon zijn bij het gehoor en dat hij eiser de volgende dag zou bezoeken. Eiser heeft hiermee ingestemd en vervolgens is verweerder aangevangen met het gehoor. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook zorgvuldig gehandeld en op dit punt kleeft geen gebrek aan de ophouding.
8. Blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) van 14 augustus 20173, maakt een gebrek in het voortraject de daarop volgende inbewaringstelling eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek in de ophouding en de daardoor geschonden belangen. Naar het oordeel van de rechtbank wegen de belangen van verweerder om de bewaring van eiser te laten voortduren zwaarder dan de belangen van eiser bij invrijheidstelling. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er voldoende gronden zijn om de maatregel te dragen (zie rechtsoverweging 11) en dat duidelijk is gebleken dat eiser niet wil vertrekken naar zijn land van herkomst. Daarom maakt het feit dat verweerder niet de juiste grondslag voor de ophouding heeft vermeld, de maatregel van bewaring niet onrechtmatig.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank echter wel van oordeel dat, omdat eiser terecht heeft betoogd dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, hij recht heeft op vergoeding van de proceskosten ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de ABRvS van 3 mei 2018.4

De bewaringsgronden

10. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden5 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste
5 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
documenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden6 vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
11. Eiser heeft de zware gronden onder 3c, 3g, 3h en 3i betwist. Verder betwist eiser de lichte grond onder 4e. Verweerder heeft ter zitting de zware grond onder 3c laten vallen. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden onder 3a en 3b niet heeft betwist. Deze bewaringsgronden zijn samen al voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu deze twee gronden de maatregel al kunnen dragen, laat de rechtbank de betwiste gronden van de bewaring onbesproken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Zicht op uitzetting

12. Eiser voert verder aan dat er geen sprake is van zicht op uitzetting, omdat er ten tijde van de inbewaringstelling van eiser op 4 juni 2020 vanwege de maatregelen omtrent het coronavirus geen vluchten naar de Dominicaanse Republiek gingen. Dat de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) in een e-mail van 18 juni 2020 heeft aangegeven dat het traject voor het verkrijgen van een laissez-passer (lp) voor eiser enige tijd in beslag neemt en er tegen die tijd wel weer vluchten zullen gaan, is dus niet relevant.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Zicht op uitzetting ontbreekt als vaststaat dat niet binnen een redelijke termijn tot uitzetting kan worden gekomen. Wat een redelijke termijn is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Uit het dossier blijkt dat de lp- aanvraag van eiser op 17 juni 2020 is doorgezonden aan de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek. Op dit moment is er dus nog geen (vervangend) reisdocument voor eiser beschikbaar en is het boeken van een vlucht nog niet aan de orde. De ABRvS heeft op 29 april 20207 uitspraak gedaan over zicht op uitzetting in bewaringszaken gedurende de maatregelen die wereldwijd door overheden getroffen zijn wegens de uitbraak van het coronavirus. In die uitspraak is het gesloten luchtruim (nog) aangeduid als een tijdelijke belemmering. Dat er op dit moment nog geen vluchten naar de Dominicaanse Republiek gaan, is naar het oordeel van de rechtbank op dit moment (nog steeds) een tijdelijke belemmering. Nu er inmiddels enig vooruitzicht bestaat op opheffing van de aan het coronavirus gerelateerde feitelijke uitzettingsbelemmeringen omdat er in verschillende landen versoepelingen van de maatregelen zijn ingevoerd of aangekondigd, ziet de rechtbank vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Gelet op die ontwikkelingen is niet uit te sluiten dat ook in de Dominicaanse Republiek de maatregelen binnenkort worden versoepeld en dat er weer vluchten zullen plaatsvinden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het
6 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
zicht op uitzetting naar de Dominicaanse Republiek niet ontbreekt. De beroepsgrond slaagt niet.
Over de beroepen
14. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
26 juni 2020

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.