ECLI:NL:RBDHA:2020:6145

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
AWB 20/688
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning visum kort verblijf aan eiseres met sociale en economische binding in Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres, de moeder van een in Nederland verblijvende dochter, had verzocht om een visum om haar dochter en een andere dochter te bezoeken. De aanvraag was eerder afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, die stelde dat eiseres onvoldoende sociale en economische binding met Iran had aangetoond. Eiseres betwistte deze afwijzing en voerde aan dat zij samenwoont met haar echtgenoot en jongste dochter in Iran, en dat deze sterke sociale binding niet voldoende was onderbouwd door de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de sociale binding van eiseres met Iran, gezien haar gezinssituatie en de aanwezigheid van vier zussen in Iran, wel degelijk substantieel was. Daarnaast stelde de rechtbank vast dat eiseres economische binding had door het bezit van onroerend goed en dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er geen economische binding bestond. De rechtbank concludeerde dat eiseres aannemelijk had gemaakt dat zij tijdig zou terugkeren naar Iran en dat er geen andere uitkomst mogelijk was dan toekenning van het gevraagde visum. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en droeg de verweerder op om binnen vier weken het visum te verstrekken. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/688
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] ,

v-nummer: [#] ,
eiseres,
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum kort verblijf voor verblijf bij [referente] (referente) afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 29 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Referente is verschenen, bijgestaan door de tolk, mevrouw A. Keijzer.

Overwegingen

Eiseres is de moeder van referente. Zij wenst haar en een andere dochter te bezoeken in Nederland.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond en de sociale en economische binding met het land van herkomst onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken.
Eiseres voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres onvoldoende sociale binding met Iran heeft. Zij woont in Iran samen met haar man en haar jongste dochter. Verweerder heeft zich er slechts op gebaseerd dat eiseres ook twee dochters in Nederland heeft. De overweging dat de zeer hechte band tussen eiseres en haar echtgenote en haar jongste dochter onvoldoende is mist onderbouwing. Ter zitting is aangevoerd dat verweerder er in het bestreden besluit ten onrechte vanuit gaat dat de jongste dochter van eiseres meerderjarig is. Zij is nu 17 jaar oud.
3.1.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres weliswaar samenwoont met haar echtgenoot en haar jongste dochter, en dat er weliswaar vier zussen van eiseres in Iran wonen, maar dat daarin geen zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen worden gezien die haar zouden dwingen tijdig naar Iran terug te keren. De stelling dat zij een zeer sterke band heeft met haar echtgenoot en jongste dochter, leidt evenmin tot de conclusie dat de sociale binding van eiseres zodanig sterk is dat tijdige terugkeer is gewaarborgd. Niet is gebleken dat zij hulpbehoevend zijn en als dat wel zo is, is niet aannemelijk dat eiseres hen hulp verleent. Verder heeft zij twee dochters in Nederland, waaruit kan worden afgeleid dat de sociale binding van eiseres zich deels in Nederland bevindt. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld, dat de minderjarigheid van de jongste dochter dit standpunt uiteindelijk niet anders maakt, nu zij met haar 17 jaar niet meer dusdanig afhankelijk is dat het voor eiseres noodzakelijk is terug te keren.
3.2.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat onvoldoende sprake zou zijn van een sociale binding met Iran.
De rechtbank ziet het feit dat zij samenwoont met haar echtgenoot en haar dochter wel degelijk als een sterke sociale binding. Dat geldt te meer nu is gebleken dat de het gaat om een minderjarige dochter. Dat niet is gebleken dat haar echtgenote en dochter hulpbehoevend zijn, doet niet af aan deze sterke binding. Daar komt nog bij dat eiseres ook vier zussen heeft die in Iran wonen. De stelling van verweerder dat er ook twee dochters van eiseres in Nederland wonen, is onvoldoende voor de conclusie dat er geen sociale binding met Iran bestaat. De beroepsgrond slaagt.
4. Eiseres voert voorts aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij geen economische binding heeft met Iran. Zij heeft relevante economische binding vanwege haar bezit van onroerend goed. Dat dit “nimmer kan leiden tot de conclusie dat sprake is van economische binding” is onjuist. Uit de handleiding visumaanvragen volgt dat het bezit van onroerend goed een relevante factor kan zijn bij de beoordeling. Daarnaast heeft eiseres opbrengsten van onroerend goed dat zij heeft verkocht. Dit vermogen kan zij niet exporteren uit Iran vanwege het sanctieregime tussen de Verenigde Staten, de Europese Unie en Iran. Dit volgt uit het Handboek Iran van het ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het Handboek Iran). [1] Daarom verbindt dit vermogen haar aan Iran. Ter zitting heeft zij daarbij aangevoerd dat zij ook het huis bezit waar zij momenteel in woont met haar echtgenoot en dochter. Dit kan zij niet zomaar verkopen.
4.1.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat niet is gebleken dat eiseres over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt in Iran. In de vragenlijst is ingevuld dat zij huisvrouw is en geen inkomsten heeft uit werk en dat zij haar inkomen in haar rekening “van erfelijke heeft” in Iran. Dit heeft zij niet met documenten onderbouwd. Zij heeft bankafschriften met stortingen overgelegd, maar het is onduidelijk waar deze stortingen vandaan komen. Met betrekking tot de eigendomsakte van onroerend goed stelt verweerder dat dit kan worden verkocht of vanuit het buitenland kan worden beheerd. In het verweerschrift stelt verweerder dat de meeste Iraanse banken van de Europese sanctielijst zijn geschrapt, waaronder de bank van eiseres. Het is dus mogelijk om hiermee een transactie uit te voeren.
4.2.
De rechtbank oordeelt dat, reeds vanwege hetgeen onder r.o. 3.2. is overwogen, verweerders standpunt met betrekking tot de economische binding in een ander daglicht komt te staan. Sociale en economische binding zijn immers communicerende vaten. Reeds daarom schiet ook de motivering van verweerder met betrekking tot de economische binding tekort.
4.3.
Daar komt nog het volgende bij. Uit het dossier kan worden opgemaakt dat eiseres het huis bezit waar zij met haar man en jongste dochter woont. De rechtbank verwijst daartoe naar de bij de aanvraag gevoegde “Registry of deed and property” en het feit dat ook verweerder daar in het besluit vanuit lijkt te gaan. De stelling van verweerder dat eiseres dit onroerend goed vanuit het buitenland kan verkopen volgt de rechtbank daarom niet.
Ook heeft eiseres met haar bankafschriften aangetoond dat zij een aanzienlijk vermogen bezit, dat zij grotendeels heeft verkregen uit de verkoop van onroerend goed. In beroep heeft zij een verkoopakte overgelegd. Met deze akte heeft zij naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de stortingen op haar bankrekening van deze verkoop afkomstig zijn. De bedragen van de stortingen komen namelijk overeen met de bedragen die in de verkoopakte worden genoemd.
Tot slot heeft eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat het onwaarschijnlijk is dat zij haar vermogen vanuit Iran naar Nederland kan exporteren. In het Handboek Iran staat dat veel banken weliswaar zijn geschrapt van de Europese sanctielijst, maar dat het betalingsverkeer met Iran nog niet volledig is genormaliseerd. [2] Europese banken kunnen geraakt worden door Amerikaanse sancties. In de praktijk blijkt dat Nederlandse banken zeer terughoudend zijn in het faciliteren van transacties met Iran. [3] Gelet op het voorgaande kan het standpunt van verweerder dat er onvoldoende economische binding bestaat met Iran geen stand houden. Verweerder heeft zich daarom niet op het standpunt kunnen stellen dat de tijdige terugkeer van eiseres niet is gewaarborgd.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat de twijfel aan het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf samenhangt met het gebrek aan sociale en economische binding, en daarmee samenhangend de uiteindelijke verblijfsduur van eiseres. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdig zal terugkeren naar Iran. Het is verder niet in geschil dat referente de dochter is van eiseres en dat zij in Nederland haar twee dochters zal bezoeken. Daarmee is er redelijkerwijs geen twijfel meer mogelijk over het door eiseres opgegeven doel ‘familiebezoek’.
6. Het beroep is gegrond.
7. De rechtbank zal met het oog op finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien. Nu er gelet op het bovenstaande geen andere uitkomst mogelijk is dan een inwilliging van het gevraagde visum, zal de rechtbank onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar het primaire besluit herroepen. Verweerder dient aan eiser een visum te verstrekken. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
9. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, € 525,- per punt).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak aan eiser het gevraagde visum te verstrekken;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op € 174,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1050,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. de Lange, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Ministerie van Buitenlandse Zaken: Handboek Iran,
2.Handboek Iran, pagina 24.
3.Handboek Iran, pagina 16.