ECLI:NL:RBDHA:2020:6015

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
NL19.30804
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardige bekering en inconsistenties in verklaringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit, een asielaanvraag had ingediend op basis van zijn bekering tot het christendom en de problemen die hij in Iran ondervond als gevolg van deze bekering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 5 april 2019 zijn asielaanvraag indiende, maar dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag op 5 maart 2020 als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, maar de rechtbank oordeelde dat de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond was afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiser over zijn bekering inconsistent en ongeloofwaardig waren. Eiser had niet overtuigend kunnen aantonen dat zijn bekering tot het christendom een diepgewortelde overtuiging was en dat hij daadwerkelijk problemen ondervond in Iran vanwege zijn geloof. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er sprake was van tegenstrijdige verklaringen en dat de aanvraag om asiel daarom niet kon worden toegewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk en het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL19.30804
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Eiser heeft op 5 april 2019 een asielaanvraag ingediend. Op 17 december 2019 heeft eiser beroep ingesteld, omdat verweer niet tijdig op die aanvraag heeft beslist. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL19.30804.
Bij besluit van 5 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog een besluit genomen op de aanvraag. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL20.6478. Dit beroep is door eiser ingetrokken, omdat onderhavig beroep aanhangig was en onderhavig beroep mede betrekking heeft op het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.6479, via Skype plaatsgevonden op 18 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen G. de Vries. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep, voor zover dat ziet op het niet tijdig beslissen

De rechtbank stelt vast dat verweerder inmiddels een besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser en in zoverre heeft gedaan wat eiser met het beroep wilde bereiken. Een ander belang bij behandeling van dat beroep is niet gesteld. Het beroep is daarom niet- ontvankelijk.
Over de vergoeding van proceskosten die eiser vraagt overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder de beslistermijn heeft overschreden en eiser dus terecht het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft ingediend. Verweerder dient daarom de gemaakte proceskosten te vergoeden.
De rechtbank stelt de proceskosten van eiser die verweerder moet betalen vast op
€ 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van
€ 525,-). Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een wegingsfactor van 0,5 toegepast.
Het beroep, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag
4. Eiser stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1994] .
5. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij afvallig is en zich daarna tot het christendom heeft bekeerd. Vanwege zijn bekering heeft hij in zijn land van herkomst problemen ondervonden.
6. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
a. identiteit, nationaliteit en herkomst
b. bekering tot het christendom
c. problemen vanwege bekering
7. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig is bevonden. De bekering tot het christendom vindt verweerder echter niet geloofwaardig, zodat ook de problemen vanwege de bekering niet geloofwaardig zijn bevonden. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Verweerder concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als kennelijk ongegrond.
8. Eiser voert over zijn afvalligheid aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn motieven niet persoonlijk heeft gemaakt. De door hem gegeven verklaringen dat hij niet kon accepteren wat er gaande was in de islam, dat hij het niet meer aankon en daardoor depressief raakte, dat zijn leven moeilijk was, zonder hoop en zonder doel is door verweerder ten onrechte te summier bevonden om bij te dragen aan de geloofwaardigheid van zijn afvalligheid. Eiser voert aan dat verweerder voorbij gaat aan wat hij in zijn vrije relaas nog meer heeft verklaard over onder meer de vele problemen met zijn vader, het gedwongen zijn de keuze van zijn ouders te volgen en het proberen afstand te nemen van zijn vader. Eiser heeft wel degelijk zijn motieven persoonlijk gemaakt. De stelling van verweerder dat eiser leefde als vrijzinnige moslim en niet als niet-moslim en dat het niet praktiseren van het geloof gelijk zou staan aan vrijzinnigheid, is op geen enkele
wijze onderbouwd. In eisers geval roept het niet-praktiseren geen beeld op van vrijzinnigheid maar van afvalligheid, omdat hij heeft aangegeven dat hij bewust en met opzet afstand nam van de verplichtingen die door de islam aan hem werden opgelegd. Ten onrechte is door verweerder gesteld dat het niet-praktiseren geen gevolgen heeft gehad voor eiser. Eiser heeft immers verklaard dat hij hierdoor problemen kreeg met zijn vader en dat hij tijdens zijn diensttijd twee dagen is gedetineerd omdat hij water had gedronken tijdens het vasten. Dat iedereen werd gestraft die zich niet aan de vastenregels hield, wil niet zeggen dat het geen individueel probleem was; eiser hield zich niet aan de regels en werd hiervoor bestraft. Dit kan niet anders worden gekwalificeerd dan dat het niet-praktiseren van de islam gevolgen voor hem heeft gehad.
10. De rechtbank overweegt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet als afvallige kan worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil is dat eiser zich niet altijd aan alle verplichtingen van de islam heeft gehouden, maar verweerder hoefde hem daarom niet als afvallige aan te merken. Het enkel niet deelnemen aan religieuze gebruiken, zoals het vasten en het bidden, maakt niet dat iemand als afvallige kan worden bestempeld. De rechtbank overweegt dat uit het relaas van eiser kan worden afgeleid dat hij tot zijn puberteit de islam heeft gevolgd, zonder daar echt over na te denken. Rond zijn zestiende is eiser meer kritisch gaan nadenken over de islam en is hij zich gaan afzetten tegen de gewoontes en gebruiken van zijn ouders. Hij zag toen de negatieve kanten van de islam. Deze fase heeft volgens eiser ongeveer vier tot vijf jaar geduurd, waarna eiser zich niet meer als moslim zag. In het relaas van eiser komt echter niet naar voren dat sprake is van een diepgewortelde afkeer van de gehele islam als zodanig. Ook zijn algemene verklaringen dat hij niet meer kon accepteren wat in de islam gaande was of dat hij nog wel in God geloofde maar niet alles kon accepteren wat de islam naar voren brengt, heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden om te spreken van afvalligheid, in de zin van zich afwenden van de religie (als geheel) zoals bedoeld in WI 2019/18.
10. Uit de verklaringen komt evenmin naar voren dat sprake was van een toegedichte afvalligheid. Eiser heeft verklaard dat tijdens de dienstplicht niet werd getwijfeld aan iemands geloof als hij zich niet aan de regels hield. Voor zover eiser wegens toegedichte afvalligheid hierdoor stelt problemen te hebben ondervonden, heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat hiervan niet is gebleken. Zijn vader wilde dat eiser de regels volgde, maar uit het relaas blijkt niet dat aan het niet volgen van de regels gevolgen waren verbonden. Dat eiser voor het breken van de vastenregels tijdens de diensttijd gestraft is, is evenmin voldoende, nu iedereen die de regels brak werd gestraft. Hij heeft niet verklaard dat hij daar later nog last mee kreeg. Over de problemen waarover eiser verklaart, heeft verweerder zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hiermee geen sprake is van aan eiser toegedichte afvalligheid. De beroepsgronden op dit punt slagen daarom niet.
10. Over zijn bekering voert eiser aan dat door verweerder ten onrechte wordt gezegd dat artikel 3.113, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) slechts ziet op inconsistenties en tegenstrijdigheden tussen het eerste en het nader gehoor. Dit blijkt echter niet uit de tekst, noch uit artikel 16 van de Procedurerichtlijn1. Dat het zou gaan om tegenstrijdigheden tussen verklaringen in het eerste en nader gehoor is niet onderbouwd. Hierbij is verder van belang dat het nader gehoor op twee data, met een tussenpose van drie maanden is afgenomen. Het zou in de rede hebben gelegen om, juist omdat er verschillende
1. Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming
ambtenaren en tolken bij betrokken waren, eiser de gelegenheid te geven om één en ander uit te leggen als er bijvoorbeeld onduidelijkheden of veronderstelde tegenstrijdigheden waren. Eiser had, nu achteraf worden gesteld dat hij niet consistent of tegenstrijdig zou hebben verklaard, de gelegenheid moeten krijgen hierover uitleg te geven.
Overigens is eiser van mening dat er geen sprake is van tegenstijdigheden in zijn verklaringen over de kennismaking met het christelijk geloof. Hooguit is sprake van een nuanceverschil, waar verder niet op is doorgevraagd. Evenmin is inzichtelijk waarom eiser bij een kort gesprek op straat iemand om zijn naam moet vragen. Ook als iemand zegt dat hij in de buurt gevonden kan worden, noodzaakt dat niet tot het geven of vragen van zijn naam. Volgens eiser is geen sprake van een objectief gezien zeer vreemde gang van zaken. Verweerder erkent dat een bekering een doorgaande verandering kan zijn die steeds verder tot verdieping kan komen, maar zegt ook dat verwacht kan worden dat betrokkene kan aangeven om welke reden hij interesse had in een nieuwe geloofsovertuiging. In het rapport van Stichting Gave2 staat dat deze tegenwerping bevreemdend is, omdat het interessemotief vanwege haar aard nimmer een diepgewortelde overtuiging in zich kan hebben. Overigens heeft eiser inzichtelijk gemaakt dat zijn negatieve ervaringen met de islam, de toevallige ontmoeting in Turkije en het positieve beeld dat bij hem over christenen bestond zijn interesse in het christendom heeft doen ontstaan. Het is onnavolgbaar dat verweerder zegt dat eiser hier in algemene termen zou zijn blijven steken.
Ten aanzien van zijn motieven om zich daadwerkelijk te gaan bekeren verwijst eiser naar hetgeen door Stichting Gave3 daarover is opgemerkt. Uit het bestreden besluit wordt naar de mening van eiser niet duidelijk waarom zijn persoonlijke verhaal over hoe hij zich in het christelijk geloof heeft verdiept en wat het met hem heeft gedaan niet zou voldoen aan de verwachtingen van verweerder. Hij merkt verder op dat uit de besluitvorming niet blijkt dat verweerder het passieve element van de bekering in de geloofwaardigheidstoets heeft betrokken. Verweerder volstaat met de stelling dat alles wat eiser heeft aangevoerd weinig concreet en persoonlijk is, maar gaat voorbij aan de verklaringen waar eiser juist heel persoonlijk verklaart over zijn beleving. Eiser wijst naar hetgeen daarover is gezegd door Stichting Gave4, waar de grote emoties die de videobeelden bij eiser opriepen en de duiding die eiser daaraan gaf als een duidelijke heftige emotionele religieuze ervaring in het bekeringsproces wordt aangeduid. Het is onbegrijpelijk dat verweerder hieraan zonder enige motivering voorbij gaat en blijft stellen dat het relaas niet voldoet.
Over de verdieping van zijn geloof in Nederland heeft verweerder in het bestreden besluit gezegd dat eisers verklaringen daarover onvoldoende overtuigend worden geacht om de mindere verklaringen over zijn bekering te compenseren. Volgens verweerder heeft eiser zich slechts summier en in algemene bewoordingen uitgelaten over wat de activiteiten die hij heeft ontplooid persoonlijk voor hem teweeg hebben gebracht. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit geen acht geslagen op de verklaringen van de Gereformeerde Kerk en van de Rank en evenmin op het rapport van Stichting Gave.
Verweerder heeft daarom eisers relaas niet beoordeeld aan de hand van Werkinstructie (WI) 2019/18.
13. Over de beroepsgrond dat verweerder handelt in strijd met artikel 3.113, tweede lid, van het Vb en artikel 16 van de Procedurerichtlijn heeft verweerder ter zitting beaamd dat artikel 3.113, tweede lid, van het Vb betrekking heeft op alle tegenstrijdigheden en inconsistenties ongeacht in welk gehoor die zijn gedaan. Als tijdens het nader gehoor
2 Pag. 9 en 10
3 Pag. 10
4 Pag. 10 en 11
inconsistenties naar voren komen, waarmee de vreemdeling niet wordt geconfronteerd, worden deze in het voornemen besproken en de vreemdeling kan daar in de zienswijze en eventueel in beroep gronden tegen aanvoeren.
In dit geval is het volgende van belang. Anders dan eiser aanvoert, stelt de rechtbank vast dat de gehoormedewerker in het nader gehoor op verschillende punten van eisers relaas heeft doorgevraagd en dat eiser is geconfronteerd met tegenstrijdigheden en/of inconsistenties. Zo is eiser meerdere keren een bepaalde vraag gesteld, waar eiser desondanks vage/tegenstrijdige antwoorden op heeft gegeven, zoals over de ontmoeting in Turkije, het lezen van de Bijbel en het (aantal) bezoeken van de huiskerk. Dat eiser op twee afzonderlijke momenten is gehoord, door twee verschillende ambtenaren maakt dit niet anders. Immers, eiser heeft ook binnen een en hetzelfde gehoormoment tegenstrijdige verklaringen afgelegd en is hiermee geconfronteerd. Daarnaast heeft eiser zowel in de zienswijze als in beroep kunnen reageren op de tegengeworpen tegenstrijdigheden en heeft hij dat ook gedaan. Van strijd met artikel 16 van de Procedurerichtlijn, dan wel artikel 3.113, tweede lid, van het Vb is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het relaas over eisers bekering niet geloofwaardig is. Zo heeft eiser tegenstrijdig en inconsistent verklaard over de kennismaking met het christelijk geloof in Turkije. Verweerder heeft hier bevreemdend mogen achten dat eiser niet weet hoe de man heet door wie hij werd benaderd en dat ook niet heeft gevraagd. Immers, het was voor eiser een niet alledaagse ontmoeting tijdens een kort bezoek aan Turkije, de man had hem gezegd dat hij in de buurt zou zijn voor vragen, hem een Bijbel gegeven en eiser uitgenodigd in de kerk. Daarnaast heeft verweerder van eiser mogen verlangen dat hij kan uitleggen wat hem ertoe heeft bewogen om de Bijbel die hij kreeg in te zien, daarin uren te gaan lezen en daarna zodanig geïnteresseerd was dat hij zich verder wilde verdiepen in het christendom. Gelet op de bijzondere en kennelijk richtinggevende gebeurtenis, mocht verweerder van eiser hierover gedetailleerde en overtuigende verklaringen verlangen. Te meer omdat hij naar eigen zeggen jaren heeft getwijfeld over de islam, wel zocht naar een houvast, maar niet op zoek was naar een religie. De door eiser afgelegde verklaringen op dit punt overtuigen niet, nu eiser bijvoorbeeld enerzijds meerdere malen heeft verklaard niet op zoek te zijn geweest naar een nieuwe religie en anderzijds interesse krijgt in (alleen) het christendom.
Over de motieven voor bekering heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet overtuigend heeft verklaard en dat eiser blijft steken in algemene antwoorden die niet op hemzelf betrekking hebben. Hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd doet daar niet aan af en leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de verklaringen van eiser blijkt niet van enige diepgang. Zo geeft eiser vooral antwoorden die niet weergeven wat het christelijk geloof voor hem persoonlijk betekent, waarom hij hiervoor heeft gekozen en hoe de verdieping van zijn kennis over het geloof hem heeft veranderd. Eiser kan daarnaast niet verklaren waarom hij is begonnen met het lezen in de Bijbel in Turkije en verklaart hij inconsistent over hoe hij kennis heeft genomen van het christelijk geloof, zoals op welke wijze hij in Iran de Bijbel heeft gelezen en de bezoeken aan de huiskerk. Nu eiser niet op zoek was naar een religie, mocht verweerder van eiser verwachten dat hij met een persoonlijk gedetailleerd relaas kan verklaren waarom het desondanks toch zo ver kwam. Gevraagd naar de reden van bekering volstaat eiser met algemene antwoorden over ervaren rust en vrijheid en de vrede en liefde die het christendom en zijn gelovigen uitstraalt en komt hij op vragen over zijn persoonlijke ervaring/gevoelens met betrekking tot het christelijk geloof niet met antwoorden.
Daarnaast heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd over onder meer het aantal bezoeken aan de huiskerk en met wie hij daar heen ging. Nu dit een belangrijk en in Iran kennelijk niet ongevaarlijk onderdeel van het relaas is, mocht verweerder hier gedetailleerde en consistente verklaringen over verwachten. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de wisselende verklaringen over het lenen en lezen van de Bijbel en met wie hij zijn kerkgang zou hebben besproken. Aan de vage verklaringen over de kennismaking met en de betekenis van het christendom voor eiser zelf en de bovengenoemde tegenstrijdige verklaringen heeft verweerder niet ten onrechte de conclusie verbonden dat die verklaringen ongeloofwaardig zijn. Verweerder hoefde daarom niet toe te komen aan een (uitgebreidere) beoordeling van het door eiser genoemde passieve element, te weten de emotionele ervaringen tijdens het zien van een video bij een huiskerkbijeenkomst. Dat wat eiser met verwijzing naar het rapport van Stichting Gave hierover aanvoert, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat dit juist ziet op de verdergaande beoordeling van dit element. Over de verdieping van zijn geloof in Nederland mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat de door eiser afgelegde verklaringen over kerkgang en Bijbelstudie niet opwegen tegen de eerdere inconsistente, tegenstrijdige verklaringen. De eigen verklaringen van eiser zijn immers de basis voor de beoordeling. Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers bekering niet geloofwaardig is.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank van strijd met WI 2019/18 geen sprake. De beroepsgronden slagen niet.
15. Nu de bekering door verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig is bevonden, heeft verweerder ook de als gevolg van de bekering aangevoerde problemen ongeloofwaardig kunnen achten. Ook overigens heeft verweerder de gestelde problemen niet aannemelijk hoeven vinden. Eiser heeft de gestelde achtervolging alleen gebaseerd op vermoedens en ook daarover niet gedetailleerd en wisselend verklaard. De daartegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
15. Verweerder heeft volgens eiser de aanvraag ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard. De door verweerder in het bestreden besluit gebezigde terminologie, te weten inconsistent, wisselende en weinig concrete verklaringen, sluit niet aan op artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b (
de rechtbank begrijpt: onder e), van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dat er sprake is van enige kennelijkheid en strijdigheid met voldoende geverifieerde informatie uit het land van herkomst is op geen enkele wijze gemotiveerd, terwijl het afleggen van weinig concrete verklaringen geen grond als bedoeld in dat artikel oplevert.
15. De rechtbank overweegt dat de terminologie in het voornemen conform artikel 30b, eerste lid aanhef en onder e, van de Vw is en dat het voornemen deel uitmaakt van het besluit, zodat die beroepsgrond van eiser reeds om die reden niet slaagt. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder, gelet ook op wat reeds is overwogen, zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag wordt afgewezen als kennelijk ongegrond. Er is immers sprake van meerdere inconsistente en tegenstrijdige verklaringen op verschillende elementaire punten van het asielrelaas, waardoor de overtuiging met betrekking tot de vraag of eiser in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning asiel ontbreekt.
15. De aanvraag is daarom terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag, ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
25 juni 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.