In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de bekering van de eiser tot het christendom als ongeloofwaardig werd beschouwd. De eiser, die in Iran was geboren, had verklaard dat hij zich tot het christendom had bekeerd en dat hij religieuze bijeenkomsten bijwoonde. Echter, de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser tegenstrijdig waren en dat hij niet voldoende had aangetoond wat zijn bekering voor hem betekende. De rechtbank vond dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de bekering niet aannemelijk was gemaakt, gezien de inconsistenties in de verklaringen van de eiser over zijn geloofsverandering en de omstandigheden waaronder deze had plaatsgevonden.
Tijdens de zitting op 4 juni 2020 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende inzicht had gegeven in zijn bekering en dat hij niet in staat was om de diepgang van zijn nieuwe geloof overtuigend te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de bekering als ongeloofwaardig werd beschouwd en dat de aanvraag om asiel terecht was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.