ECLI:NL:RBDHA:2020:5937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5643
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid geduide functies na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. A.B.B. Beelaard, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door G.M. Folkers-Hooijmans. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv om zijn WIA-uitkering per 9 juni 2019 te beëindigen, na een beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in het verleden als tuinbouwmedewerker heeft gewerkt en dat hij sinds 2008 vanwege lichamelijke en psychische klachten arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de arbeidsongeschiktheidspercentages die eerder aan de eiser waren toegekend.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser over de onjuistheid van de indexering van het maatmaninkomen en de geschiktheid van de geduide functies beoordeeld. De eiser betoogde dat het maatmaninkomen onjuist was geïndexeerd en dat de geduide functies niet geschikt waren vanwege de omstandigheden waaronder deze werden uitgevoerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de arbeidsdeskundige b&b de geduide functies voldoende had gemotiveerd en dat de bezwaren van de eiser niet opgingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de berekening van het maatmanloon correct was uitgevoerd en dat de arbeidsdeskundige de juiste indexcijfers had gehanteerd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, de proceskosten van de eiser in beroep vastgesteld op € 525,- en bepaald dat het griffierecht van € 47,- aan de eiser wordt vergoed. De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de relevante bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5643

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.B.B. Beelaard),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per
9 juni 2019 beëindigd.
Bij besluit van 22 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 november 2019.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus heeft er met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser was laatstelijk werkzaam als tuinbouwmedewerker voor 38 per week. Hij is op 18 augustus 2008 uitgevallen vanwege lichamelijke en psychische klachten. Per augustus 2010 is eiser 41,38% arbeidsongeschikt geacht, per 28 juli 2015 is hij 37,52% arbeidsongeschikt geacht. Op 24 december 2018 heeft eiser gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding hiervan heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek (eiser wordt 34,89% arbeidsongeschikt geacht) zijn voor verweerder aanleiding geweest om het primaire besluit te nemen. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser per 9 juni 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft aan deze besluitvorming het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) ten grondslag gelegd, waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 34,83%.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert aan dat het maatmaninkomen onjuist is geïndexeerd. Indien al juist is dat het maatmaninkomen dient te worden geïndexeerd naar datum arbeidsdeskundig onderzoek, dient niet geïndexeerd te worden naar 19 maart 2019, maar per 3 april 2019, dan wel 5 april 2019. Niet duidelijk is op grond waarvan de arbeidsdeskundige b&b van oordeel is dat het arbeidsdeskundig onderzoek op 19 maart 2019 is afgerond. Op 2 april 2019 is overleg geweest met de verzekeringsarts, op 3 april 2019 heeft een gesprek met eiser plaats gevonden en het rapport is gedateerd op 5 april 2019. Derhalve dient het laatst bekende indexcijfer van april 2019 (113,6) te worden gehanteerd. Verder is het maatmanloon dat per juli 2015 was vastgesteld op € 19,67 per uur, teruggerekend naar de nieuwe CBS indexcijfers van november 2014, waardoor het maatmanloon in november 2014 € 19,55 per uur bedroeg. Bij de berekening van het maatmanloon is door de arbeidsdeskundige b&b het nieuwe indexcijfer van november 2014 (105,2) gebruikt, terwijl het nieuwe indexcijfer inmiddels 105,0 bedraagt. Het maatmanloon zou volgens eiser per afronding van het arbeidsdeskundig onderzoek (113,6/105,0) x € 19,55 = € 21,15 moeten zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt dan [(€ 21,15 -/- € 13,73)/€ 21,15] x 100% = 35,08%.
Verder heeft eiser betoogd dat de functie textielproductenmaker niet had mogen worden geduid, omdat er twijfel is of sprake is van overschrijding op het aspect “niet werken in een lawaaierige ruimte”, in combinatie met de beperking van het gebruiken van beschermende middelen aan het hoofd. Ook beschikt eiser niet over de gewenste ervaring. De functie wikkelaar had niet mogen worden geduid, omdat niet nader is toegelicht waarom de ogenschijnlijk forse trillingsbelasting op hand en arm toelaatbaar is. Dit is volgens eiser te meer nodig, omdat een soortgelijke functie is verworpen vanwege dezelfde kenmerkende belasting.
4. De rechtbank stelt vast dat, even als in bezwaar, de verzekeringsgeneeskundige grondslag niet is bestreden. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 1 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder maatmaninkomen: hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit) worden bij de vaststelling van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 6, eerste en derde lid, en artikel 1 van de Wet WIA, het inkomen, de inkomsten uit arbeid en de verdiensten, bedoeld in artikel 7, eerste lid, die bij toepassing van artikel 7a in aanmerking worden genomen, vanaf het begin van het eerste in aanmerking genomen aangiftetijdvak aangepast aan de eerst-gepubliceerde cijfers van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, zoals die uiterlijk ten tijde van het arbeidsdeskundige onderzoek, bedoeld in artikel 5, door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit wordt, nadat een eerste beoordeling in verband met de vaststelling, bedoeld in artikel 5, heeft plaatsgevonden, bij een hernieuwde vaststelling, een heropening, een herleving of een herziening van de uitkering geen rekening gehouden met na die eerste beoordeling opgetreden wijzigingen in het maatmaninkomen, met dien verstande dat bij de hernieuwde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid het maatmaninkomen wordt aangepast aan de eerst-gepubliceerde cijfers van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, zoals dit uiterlijk ten tijde van het arbeidsdeskundige onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd.
Indexering maatmanloon
4.2
Naar aanleiding van eisers stellingen heeft de arbeidsdeskundige b&b op 13 november 2019 een aanvullend rapport uitgebracht. De arbeidsdeskundige b&b geeft daarin aan dat hij is uitgegaan van de datum “per wanneer” het CBSS is geraadpleegd, maar dat “datum waarop onderzoek heeft plaatsgevonden” ook had gekund. Deze data liggen beide vóór 4 april 2019, de datum waarop het “nieuwe” indexcijfer, te weten 113,5 (indexcijfer maart 2019), bekend werd. Dat de rapportage is gedateerd op 5 april 2019, doet gezien de strekking van artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit daar niet aan af. De strekking van deze bepaling is om de theoretische verdiencapaciteit en het maatmanloon op hetzelfde moment vast te stellen en met elkaar te vergelijken, en niet - zoals vóór 1 juli 2008 gebruikelijk was - het maatmanloon achteraf ‘door te indexeren’ naar datum in geding.
Eisers stelling dat het indexcijfer 113,6 (april 2019) gebruikt moet worden, volgt de arbeidsdeskundige b&b niet. Het indexcijfer van april 2019 is eerst op 2 mei 2019 bekendgemaakt en was dus nog lang niet beschikbaar ten tijde van het onderzoek.
Verder is het eerst-gepubliceerde indexcijfer van november 2014 105,2. Bijstelling van dit cijfer door het CBS nadien is niet van invloed.
Dat betekent volgens de arbeidsdeskundige b&b dat het bedrag van € 19,55 (maatmanloon niveau november 2014) terecht is geïndexeerd met de factor 113,4/105,2, met als uitkomst € 21,07.
4.3
De rechtbank stelt vast dat het maatmaninkomen ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit dient te worden aangepast aan de eerst-gepubliceerde cijfers van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, zoals dit uiterlijk ten tijde van het arbeidsdeskundige onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd. Ter discussie staat wat onder de zinsnede “ten tijde van het arbeidsdeskundige onderzoek” moet worden verstaan. Naar het oordeel van de rechtbank omvat het arbeidsdeskundig onderzoek niet alleen de raadpleging van het CBBS, maar ook het overleg met de verzekeringsarts en het gesprek met eiser. Dit blijkt ook uit het rapport van de arbeidsdeskundige, waarin deze onderdelen worden genoemd onder het kopje “onderzoeksactiviteiten”. Uit het rapport kan niet worden opgemaakt wanneer het onderzoek exact is afgerond. Met het vastleggen van de bevindingen in het arbeidsdeskundig rapport is het onderzoek in ieder geval afgerond. Gelet hierop ligt het naar het oordeel van de rechtbank in de rede om voor de datum van afronding van het arbeidsdeskundig onderzoek uit te gaan van de datum van het arbeidsdeskundig rapport.
De rechtbank volgt de arbeidsdeskundige b&b niet in diens standpunt dat dit niet in overeenstemming is met de strekking van artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit. Immers, indien de datum van het arbeidsdeskundig rapport wordt aangehouden als de datum van afronding van het arbeidsdeskundig onderzoek, worden de theoretische verdiencapaciteit en het maatmanloon ook op hetzelfde moment (namelijk ten tijde van het arbeidsdeskundig onderzoek) vastgesteld en met elkaar vergeleken, en wordt het maatmanloon niet achteraf ‘doorgeïndexeerd’ naar datum in geding.
4.4
Het voorgaande betekent dat het arbeidsdeskundig onderzoek is afgerond op 5 april 2019. Omdat op 4 april 2019 het nieuwe indexcijfer, te weten 113,5 (indexcijfer maart 2019), bekend werd, had van dit indexcijfer moeten worden uitgegaan en niet van 113,4.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat uitgegaan had moeten worden van 113,6 (indexcijfer april 2019), omdat dit cijfer pas is gepubliceerd op 2 mei 2019, en dus na afloop van het arbeidsdeskundig onderzoek.
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de berekening van het maatmanloon op het niveau van november 2014 terecht het eerst-gepubliceerde indexcijfer van november 2014 (105,2) gehanteerd. Bijstelling van dit cijfer nadien is niet van invloed.
4.6
Gelet op het voorgaande bedraagt het maatmanloon (113,5/105,2) x € 19,55 = € 21,09. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt dan: [(€ 21,09 -/- € 13,73)/€ 21,09] x 100% = 34,89%. Nu in het bestreden besluit is uitgegaan van een ander percentage (34,83%) is er in zoverre sprake van een gebrek in de motivering. Omdat hiermee geen ander rechtsgevolg intreedt dan reeds was ingetreden met het bestreden besluit, worden hieraan, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen gevolgen verbonden.
Geduide functies
4.7
In zijn rapport van 13 november 2019 is de arbeidsdeskundige b&b tevens ingegaan op de stellingen van eiser ten aanzien van de geduide functies. De primaire arbeidsdeskundige heeft op 2 april 2019 de geduide functies met de verzekeringsarts M. Smol besproken en zij heeft deze functies akkoord bevonden. Naar aanleiding van het bezwaar over de “lawaaierige ruimte” en de “trillingen” heeft de arbeidsdeskundige b&b deze aspecten nogmaals voorgelegd aan de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat de omgeving waarin de geduide functies worden uitgeoefend, geen bezwaar vormt. Verder heeft zij aangegeven dat er geen sprake is van een bron die continu trillingen afgeeft en achtte zij de mate van het gebruik van de kunststof-/zandhamer zonder meer acceptabel.
De arbeidsdeskundige b&b merkt verder op dat de geschiktheid van de besproken functie wikkelaar transformatoren niet in geding is, ook al zijn mogelijk andere functies met een vergelijkbare belasting in de eindselectie verworpen.
Ten slotte geeft de arbeidsdeskundige b&b aan dat de verzekeringsarts op 13 november 2019 heeft laten weten zich volledig te kunnen vinden in zijn standpunt/reactie.
4.8
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De arbeidsdeskundige b&b heeft, na overleg met de verzekeringsarts, gemotiveerd aangegeven waarom de geduide functies geschikt zijn voor eiser.
Ten aanzien van het geluid bij de functie textielproductenmaker is in het arbeidsdeskundig rapport aangegeven dat eiser door de verzekeringsarts in staat wordt geacht in een normale productieomgeving te werken en dat er in de geduide functie geen sprake is van bovenmatig lawaai. Bovendien is het volgens de verzekeringsarts mogelijk voor eiser om gehoorbescherming te gebruiken. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de arbeidsdeskundige onderbouwing. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat in het Resultaat Functiebeoordeling het punt Geluidsbelasting (3.7) niet is vermeld. Gelet hierop acht de rechtbank het voor de beoordeling van de geschiktheid van deze functie niet relevant dat er bij eiser sprake is van een beperking voor het dragen van beschermende middelen aan het hoofd. Overigens kan uit het dossier (arbeidsdeskundig onderzoek van 14 januari 2011) worden opgemaakt dat de beperking van eiser ziet op zware hoofdbelastende beschermende middelen. Niet blijkt dat dit ziet op gehoorbescherming, waarvan bekend is dat deze in allerlei, ook lichte, varianten mogelijk is. Gesteld noch gebleken is dat eiser het dragen van gehoorbescherming niet kan verdragen.
Ten aanzien van de trillingsbelasting bij de functie wikkelaar is in het arbeidsdeskundig rapport aangegeven dat de verzekeringsarts deze zowel wat betreft de voorkomende frequentie als de intensiteit toelaatbaar acht. Er is geen sprake van een bron die continue trillingen afgeeft. De mate van gebruik van de kunststof-/zandhamer wordt door de verzekeringsarts zonder meer acceptabel geacht. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de arbeidsdeskundige onderbouwing. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat uit de FML blijkt dat de beperking van eiser ziet op het functioneren in de buurt van bronnen die zware trillingen afgeven. Daarvan is in de geduide functie geen sprake.
4.9
Eiser heeft tot slot nog gesteld dat de functie van wikkelaar niet had mogen worden geduid, omdat volgens de notities niet-eindgeselecteerde functies een andere functie van wikkelaar is verworpen wegens dezelfde kenmerkende belasting. Nu deze notities zich niet in het dossier bevinden en niet zijn overgelegd door eiser, kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn betoog. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat indien een soortgelijke functie, met een ander functienummer, is verworpen, dit enkele feit niet leidt tot de conclusie dat ook de geduide functie verworpen had dienen te worden. Zoals hiervoor onder 4.8 is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de geduide functie van wikkelaar geschikt is voor eiser.
4.1
Gelet op het voorgaande is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van eiser overschrijdt. De arbeidsdeskundige b&b heeft de signaleringen voldoende toegelicht, zodat de geduide functies voor eiser geschikt worden geacht. Het besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
Slotsom
5. Het beroep is ongegrond.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
7. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 525,-, te betalen aan de gemachtigde;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 47,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 mei 2020 door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van A. Jansen, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.