ECLI:NL:RBDHA:2020:5932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2645
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsrecht op grond van de Participatiewet

Op 26 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.A. Soebhag, een voorlopige voorziening heeft verzocht tegen de intrekking van zijn bijstandsrecht door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het primaire besluit, genomen op 4 maart 2020, hield in dat het recht op bijstand van verzoeker per 20 februari 2020 werd ingetrokken en dat een bedrag van € 344,72, dat over de periode van 20 februari tot en met 4 maart 2020 was verstrekt, werd teruggevorderd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij afhankelijk is van de bijstandsuitkering voor zijn inkomen.

De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel in deze procedure een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor een eventuele bodemprocedure. Volgens artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan een voorlopige voorziening alleen worden getroffen als er sprake is van onverwijlde spoed. In deze zaak, die een financieel geschil betreft, is het niet snel het geval dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter merkte op dat na afloop van de bodemprocedure het geschil alsnog kan worden opgelost, bijvoorbeeld door terugbetaling van het bedrag met wettelijke rente, tenzij er een onomkeerbare situatie dreigt.

Verzoeker voerde aan dat hij momenteel geen inkomen heeft en afhankelijk is van hulp van derden, wat hem heeft doen besluiten zijn huurovereenkomst op te zeggen en bij zijn zoon in te trekken. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een acute financiële noodsituatie. Er was geen bewijs dat verzoeker zijn zorgpremie niet kan betalen of dat hij andere dringende financiële verplichtingen heeft. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier mr. D.W.A. van Weert, en is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2645

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. G.A. Soebhag),

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

ProcesverloopBij besluit van 4 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van verzoeker ingevolge de Participatiewet (Pw) per 20 februari 2020 ingetrokken, de over de periode van 20 februari 2020 tot en met 4 maart 2020 verstrekte bijstand van € 344,72 teruggevorderd en dit bedrag geheel verrekend met het recht op vakantietoeslag.

Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak – in dit geval het bezwaar – het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker heeft hierover aangevoerd dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van de uitkering die hij genoot. Thans heeft hij in het geheel geen inkomen. Daardoor is verzoeker aangewezen op de eventuele hulp van derden en heeft hij zijn huurovereenkomst moeten opzeggen. Verzoeker is bij zijn zoon ingetrokken.
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat op dit moment sprake is van een acute financiële noodsituatie die meebrengt dat de beslissing op bezwaar in de onderhavige zaak redelijkerwijs niet kan worden afgewacht. Zo is niet gebleken dat verzoeker, nu hij zijn huurovereenkomst heeft opgezegd en bij zijn zoon is ingetrokken, thans enige woonkosten en –lasten heeft welke hij dient te voldoen. Evenmin is met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd dat verzoeker zijn zorgpremie niet langer kan betalen. De voorzieningenrechter is voorts niet gebleken van een andere zeer dringende situatie die meebrengt dat de beslissing op bezwaar in de onderhavige zaak redelijkerwijs niet kan worden afgewacht.
5. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2020 door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel